Tag archieven: Tim Donker

Lászlo Krasznahorkai – Baron Wenckheim keert terug Recensie

Lászlo Krasznahorkai Baron Wenckheim keert terug recensie van Tim Donker van deze Hongaarse roman.

Lászlo Krasznahorkai Baron Wenckheim keert terug Recensie

En zit ik. En kijk. Uit het raam bijvoorbeeld. En denken (straks de gordijnen sluiten). En denken (dat het Satie was die gezeid haadt dat ervaring een vorm van verlamming is, en niet Kierkegaard zoals ik gister nog de buurman trachtte diets te maken). En denken (aan morgen denken). En denken (aan gisteren denken). En denken (aan groenteman en wat zullen we vanavond eten denken). En denken (is het mogelijk om onbevooroordeeld een boek te lezen?). Denken, en soms denk je dan ineens iets dat je tussen de haakjes vandaan wilt halen, dat je nader wil denken, dat je beter wil denken, dat je geheel momenteelderlijk meer aandacht waard acht dat een korte gedachteflits tussen vele andere.

Is het mogelijk om onbevooroordeeld een boek te lezen? Het is mogelijk dat het mogelijk is, maar het is ook heel goed mogelijk dat het niet mogelijk is. Bijvoorbeeld als je een schrijver kent. En je hem niks vindt, of juist alles. Of je las niets ván de schrijver maar des te meer óver hem. Of je buurman, die onvermijdelijke buurman (maar na uw nakende verhuis gaat hij wel uit uw recensies verdwijnen, let maar op) zei er al eens iets over. En anders heb je altijd dat stomme achterplat nog.

Van László Krasznahorkai las ik een kortverhaal, ooit. In Terras. Dat moet geweest zijn in de dagen dat mijn laatst zeven geworden zoon nog een baby was. Enkele dingen van dat kortverhaal zijn me bijgebleven. Dat het De Laatste Boot heette, bijvoorbeeld. En dat het in de wij-vorm geschreven was. De wij-vorm komt niet heel vaak voor en zo’n veelkoppige (of toch: meerkoppige) hoofdpersoon intrigeert altijd weer vanwege zijn mysterieuze onbepaaldheid. Dat het, dat dat kortverhaal kbedoel, een sfeer van fatalisme in zich droeg, van laatste dagen, van einde of misschien zelfs voorbij daar, voorbij het einde. Dat ik er desondanks een paar keer om moest lachen. De laatste zin. Die herinner ik me ook nog. “Dat daar was Hongarije”. Zo luidde die zin. Ik uitte die zin soms nog wel eens hardop. Gewoon zomaar. Zonder aanleiding. Dan stond ik op zolder, dan zocht ik naar iets dat ik niet vond, en dan zei ik in het licht van een kaal peertje “Dat daar was Hongarije”. Niet omdat het ergens op sloeg, maar omdat me het een zin leek die men af en toe moest uiten.

En óver Krasznahorkai las ik ook. Misschien was dat later, misschien was dat vroeger, ik nie weet nie, en wat maakt het uit ommers, wie keek er op zijn almanack, wie nam nota? In nY las ik iets over hem dat me denkend zette. Het ging over Satanstango. Het zette me denkend. Dat ik Satanstango eens moest gaan lezen gaan, was wat ik dacht. Ik weet niet meer waarom ik dat dacht, hoe het schrijven was dat ik dacht dat ik dat moest gaan lezen gaan. Ik heb het uiteindelijk nooit gelezen. Zo gaat dat met gedachten. Die komen op, en die gaan weer weg en vaker wel dan niet blijven ze zonder gevolg.

Ook Baron Wenckheim keert terug heeft een achterplat. Dat las ik. Ik las: “In een kleine Hongaarse stad verspreidt zich het gerucht dat Béla Wenckheim, een rijke aristocraat, uit Argentinië terugkeert. Steeds meer mensen rekenen erop dat hij veel geld meebrengt, waardoor de stad weer tot bloei zal komen. Hij wordt dan ook feestelijk onthaald. Maar als de baron door een reeks tragikomische misverstanden onverwacht overlijdt, komt de gedesillusioneerde bevolking in opstand. Er breekt een enorme brand uit in de stad. De enige overlevende is een idioot die uit het gesticht is weggelopen en boven op de watertoren een liedje zit te zingen.”

En ik dacht Dat daar was Hongarije.

En ik dacht, door achterplat, door nY, door kortverhaal maar ook door de niet misse dikte van het boek (496 bladzijden) dat ik een boek ging lezen over een baron, over geld, over ondergang, een boek dat ongetwijfeld zou gaan over veel meer dan waar het over ging: een boek over verdoemenis & einde & wereldbrand & dood; een Grote Europese Roman misschien wel – met ongetwijfeld een of andere boodschap van politieke aard.

Dus nee. Zelfs int geval van een schrijver die ik maar nauwelijks ken. Nee. Het is niet mogelijk onbevooroordeeld een boek te gaan lezen. Maar ik las. En in eerste ging het helemaal niet over een baron, maar over een dirigent. Een niet al te aardige dirigent. Maar goed, het was een vooraf, een “waarschuwing” nog voor de roman begon, dus ik las door, en kwam zo als vanzelf bij iets dat misschien wel het eerste hoofdstuk was. En nog ging het niet over een baron. Nu ging het over een Professor, die zich had teruggetrokken in een provisorische hut in het bos. Hij verschanste zich daar tegen zijn dochter (waar hij nooit naar om had gekeken, of van wier bestaan hij misschien niet eens wist, het werd me niet zo op één twee drie duidelijk) en tegen de pers en tegen allerlei gedoe dat daar buiten gaande was en ik dacht dat mijn sympathie misschien op de hand van die Professor moest zijn maar ik wist het nog niet zo net.

Misschien. Volgende boekdeel (RAM), volgende hoofdstuk (Bleek, veel te bleek), ergens een station, en een elegant geklede heer: HA!, gaat het nu dan toch over een baron gaan?

Wel. Eigenlijk gaat Baron Wenckheim keert terug in zijn geheel niet over baron Wenckheim, of diens terugkeer. Wenckheim heeft er zelfs een vrij minieme rol in. Er is in het eerste deel van het boek inderdaad sprake van een baron Wenckheim die terug zou keren naar dat kleine Hongaarse stadje en voorspoed en welvaart met zich mee zou brengen. Maar meer dan over de feitelijke terugkeer van de feitelijke baron gaat het om alle verwachtingen, alle rumoer, alle geruchten, alle vooronderstellingen, alle gepraat daaromheen. Het eerste deel zou je dierhalve kunnen kenschetsen als een sociaal-politieke versie van Wachten op Godot. Maar ik moest ook herhaaldelijk denken aan De verlossing van Robert Pinget. En omdat het boek niet werkelijk een persoon als hoofdpersoon heeft, maar veeleer een stad of een volk: ge moogt gerust ook John Dos Passos in gedachten nemen. Al vind ik dat Krasznahorkai wel zijn hoed mag afnemen voor Dos Passos maar dat ben ik maar; ik vind dat bijna iedereen zijn hoed moet afnemen voor John Dos Passos.

Maar je kunt verder gaan. Baron Wenckheim keer terug zit propvol, propvol dingen die eigenlijk voornamelijk níet gebeuren. Een ongebeuren dat door het door zichzelf opgehitste volk continu tot gebeuren wordt gemaakt. Een tirannenroman waarin nu eens het volk zelve zijn eigen tiran is? Waarom niet. Ik probeer er nog één: een parodie op het nieuwe testament. Of misschien wel een aanval op elk geloof als zodanig. De menselijke nood aan een Messias, aan een goeroe, aan een held, aan een god. In ieder geval een onuitputtelijk boek. Dat uitput, maar daarover later meer.

De meest eigenlijke gebeurtenis in het boek krijgt het minste aandacht. De baron gaat dood & daarmee verpest ik niks voor mensen die nog gaan lezen gaan want dit staat gewoon te lees op het achterplat. Na de dood van het baron verandert de sfeer van het boek. Van een hoopreligie in een ondergangsreligie, of: van het eerste testament in het Boek der Openbaringen. Ineens gebeuren er dingen, gebeuren er werkelijk dingen: weg zijn de verwachtingen, de vermoedens, het praten over. In plaats daarvan een onophoudelijke reeks plagen en rampen van bijbelse –en soms absurde- proporties. Dit tweede deel vond ik minder sterk. In het suggereren van gebeurtenissen is Krasnahorkai beduidend sterker dan in het werkelijk laten gebeuren van gebeurtenissen. Hoewel ik in het eerste deel ook af en toe moest lachen, of bijna lachen, blijft een verstikkend, vervreemdend, dreigend sfeertje overeind dat het boek zijn kracht meegeeft. In het tweede deel zijn sommige van de plagen die de bevolking overvallen zo absurd dat ik er gelijk een Evil Dead-achtige horrorfilm alleen maar mee lachen kon (zonder nog iets van verstikking, keelsnoering of ontzetting te voelen). Andere scénes hadden dan weer niet misstaan in een boek van Stephen King en zoiets kan nauwelijks als compliment gelden. Het eind doet het boek naar mijn smaak te weinig recht.

Is wat ik dacht, wat ik al lezende dacht, maar dan weer werd ik teruggeworpen op mijn eigen gedacht en vroeg ik me af of ik niet al te vroegtijdig al die dingen had gedacht. Aan het einde van het boek primeert dan ook de vraag wat de ef ik hier nu eigenlijk heb zitten lezen. De Grote Europese Roman? De Grote Hongaarse Roman? De Grote Hongaarse Anti-Roman? Of: De Grote Anti-Hongaarse Roman? (in het tweede deel circuleert een geschrift waarin het Hongaarse volk ongenadig gehekeld wordt). Iets groots alleszins. Iets Dos Passos-achtigs.

Ja ja ja ja Dos Passos, daar is hij weer. Lezende van de baron, en van een gemeenschap en een volk dat het Hongaarse is (dat daar was Hongarije) bekroop me meer en meer het gevoel dat dit boek maar één bouwsteen van een veel groter geheel is – zo lang na de USA-trilogie nu dan eindelijk een waardig Europees antwoord in de vorm van een cyclus die over Hongarije of Europa of voor mijn part de hele wereld zal blijken te gaan. En later, toen het nacht was en ik moe, las ik ergens op dat onmetelijke grote Internet iets dat dat vermoeden bevestigde – Baron Wenckheim keert terug en Satanstango en De melancholie van het verzet en een vooralsnog niet in het Nederlands vertaald werk zouden samen één geheel vormen. Maar dat was laat en ik was moe en later, later nog, kon ik niet goed meer terugvinden waar ik dat gelezen had en begon ik denken dat ik het misschien maar gedroomd had (want ja zo maf droom ik wel, of zo saai zo je wilt).

Of misschien iets dat het lezen zelve ondergraven wil: vanaf het moment dat baron Wenckheim daadwerkelijk terug is, verandert de toon: de dreiging, het gefluister, de ophitserijen zijn weg, de dodelijke ernst van een volk dat zichzelf onomkeerbaar toestuwt naar een totale ondergang maakt plaats voor een idiote reeks voorvalletjes, sitcom-achtige misverstanden, zotterniën en bijna slapstick-achtige situaties; Krasznahorkai trekt in één ruk de angel uit de zorgvuldig opgebouwde ernst – alsof hij de lange neus wil trekken naar de serieusheid waarmee de lezer het werk tot dan toe dacht te moeten betrachten (zegt Zappa (tegen Ivo Nihil dan nog) (God betere het): “I think seriousness itself is something to be laughed at.”). En dan komt die totale ondergang tóch. Alsnog. Dachten we net dat het allemaal toch alleen maar was om mee te lachen, stort de hele klerezooi des te harder voor onze ogen in elkaar. Ja, des te harder ik zeg want de totale ondergang is wel een beetje overdreven in zijn totaliteit: zo potsierlijk, zo bijbels, een straf vanuit Den Hogen, geheel losstaand als het is van ieder menselijk handen. De straffen Gods zijn altijd al overdreven geweest, en onbegrijpelijk dus de idee dat het het volk zelve was dat zich lemmingen gelijk in de afgrond aan het storten was, kan hierbij het raam uit. Het niet-gebeuren leek mij in het eerste deel zo belangrijk; een niet-gebeuren dat zich door verwachtingen, aannames, vooroordelen, gepraat en geroddel tot gebeuren bracht maar dan wel een ander gebeuren dan in eerste instantie voorzien. Zoals door wereldomvattend, even hysterisch als ignorant beleid in deze tot “corana crisis” gebombardeerde tijden eveneens een niet-gebeuren tot een catastrofaal gebeuren wordt gebracht, zij het dat nu angst de motor is en niet hoop zoals in Baron Wenckheim keert terug. De plagen uit het laatste deel staan echter zodanig los van alles wat daaraan vooraf ging dat mijn begrip van dit boek als gaand over een volk dat zichzelf “doodzevert” wel een verkeerd begrip moet zijn (zegt Stevie Wonder: “Some people like to understand you a little bit too damn quickly.”).

Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat Krasznahorkai dít boek geschreven zou hebben, als hij alleen maar wilde spelen met de verwachtingen, de interpretaties en het begrip van de lezer; het lijkt ook onwaarschijnlijk dat het hier om louter vingeroefeningen gaat (es kijken of ik net zo goed humoristisch als ernstig schrijven kan!), al treft men in dit boek menig een register aan: filmisch, filosofie, psychologische thriller, drama, vervreemding, absurdisme, eurocrime, dandyïsme, decadentisme, sociaal commentaar, politiek pamflet, een gemankeerde liefdesgeschiedenis. Deze en nog vele andere lezingen van dit boek zijn verdedigbaar en toch is dit geen literaire spierballerij van een schrijver die koste wat het kost zijn kunnen wil tonen en daarom het schier onverenigbare aan elkaar aan het schrijven is. Nee. Het is duidelijk. Baron Wenckheim keert terug moet Iets zijn. En Iets is nooit “zomaar wat”.

Hoe Ietserig dit voor me staat, komt –toegegeven- gedeeltelijk voort uit het feit dat ik dus niet onbevooroordeeld aan Baron Wenckheim keert terug heb kunnen beginnen. Het kortverhaal dat ik las, het stuk in nY en het achterplat – het zei me allemaal: Krasznahorkai is een Groot Schrijver (en Grote Schrijvers zwetsen niet). Maar de idee dat deze 496 pagina’s meer willen zijn dan vrijblijvend vermaak of een intellectualistisch spelletje met de Geoefende Lezer, dank ik toch voornamelijk aan Krasznahorkais schrijfstijl. Deze man vraagt veel van zijn lezers. Nee. Hij eist. Baron Wenckheim keert terug bestaat uit lange, meanderende zinnen die zich veelal herhalen en hernemen, zinnen die drie stappen voorwaarts zetten en dan weer twee terug, zodat aan het begin van de zin niet te voorzien is hoe die –bladzijden verder- zal eindigen. De vele komma’s die men hierbij onderweg tegen komt deden mij aan Claude Simon denken, de merkwaardige, enigszins brokkelige zinsbouw aan De Kalkfabriek van Thomas Bernhard (van een ander meesterwerkje gesproken!). Doorgaans wisselt de focalisator per paragraaf en uiteraard maakt de nieuwe spreker zich niet direct kenbaar zodat de lezer nogal eens ettelijke regels nodig heeft voor hij weet wie er nu weer aan het woord is. Alsof dit een boek is waar je steeds weer opnieuw in moet beginnen; steeds weer opnieuw “even in moet komen” was een aantekening die ik een keer op een voddig kladje schreef. De paragrafen die worden gezien door de ogen van De Professor willen dan ook nog wel eens filosofisch zijn; vrij hard filosofisch eigenlijk. Ik ga niet zeggen dat je filosofie gestudeerd moet hebben om deze passages te begrijpen maar enige affiniteit met dit vakgebied is zeker niet onontbeerlijk. Krasznahorkai vult zijn zinnen paginabreed uit, er wordt weinig gedialogiceerd, er zijn geen witregels, slechts af en toe een inspringing, dus het gaat hier om honderden pagina’s aan massieve tekstblokken; papierverspilling kan men deze schrijver niet verwijten. Eenmaal begonnen aan een paragraaf zit de lezer “vast”, net als, eertijds, bij Eden eden eden van Pierre Guyotat (en ook daar maakten we de ontmenselijking van een volk van nabij mee) (ow, zou Krasznahorkai Guyotat gelezen hebben, peinst gij?).

Waarmee maar gezegd wil zijn: Baron Wenckheim keert terug is geen boek voor tussendoor. Het paste ook niet echt goed in mijn leesgewoonten. Ik heb slechts zeer zelden de luxe een uur of langer aan één stuk te kunnen lezen. In de tien minuten die na het schrijven en de huishoudelijke taken nog wel eens over willen zijn vooraleer ik de kinderen uit school moet gaan halen, greep ik, het zal u niet verbazen, meestal niet naar dit boek. Ook is het geen wcliteratuur en voor het bad – om een andere favoriete leesplek van me te noemen – was het eveneens een weinig te zwaar, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin. Op het soort avonden dat iedereen vroeg genoeg in bed lag om mij nog enige uren te vergunnen tot mijn eigen uiterste bedtijd, bleek ik vaak te moe – of in ieder geval toch, te moe voor dít boek. Hoewel ik Baron Wenckheim keert terug grosso modo een fantastisch boek vond, moest ik iedere keer iets overwinnen om er in verder te lezen. Greep ik op het laatste moment toch liever naar iets lichters. Mwah. Ik weet niet. Markies De Sade ofzo, of De moeilijke dood, of Deleuze, of de bijbel – o haast alles leek me steeds weer verteerbaarder om mijn zuurverwonnen leesminuutjes mee op te vullen dan Baron Wenckheim (ik heb dan ook ruim een half jaar over dit boek gedaan, mensen). Dit is het hem nu juist: Krasznahorkai wil geen minuutjes van je. Hij wil je niet op een bankje op het plein onder het flauwe mom dat je dan de kinderen een beetje in de gaten kunt houden. Hij neemt geen genoegen met een portje in de zetel terwijl je gedachten steeds maar blijven uitgaan naar die dikke envelop die vandaag binnenkwam en wat daar in zou zitten. Krasznahorkai vraagt – nee: eist- meer. Veel meer.

Lászlo Krasznahorkai Baron Wenckheim keert terug Recensie

Zegt Rokus Hofstede: “Ik val in deze gedichten als een steen in de vijver.” (geen idee meer waar hij dat zei of over welke gedichten; ik weet alleen nog maar dat ik het hem niet echt navoelde). Wel. Voorwaar. Ik zeg u. Gij zijt de steen. En de baron is de vijver. Maar gij zijt het niet, die in de vijver valt: de vijver valt over u. Telkenmale ge dit boek opendoet stort heel die vijver over u heen. En ge hebt maar te zwemmen.

En om godswil: zwem! Laat u meevoeren. Drijf, vloei, dobber, bulder en verzuip. Golf mee op de cadans van deez hier woorden. Doe het, en doe het goed. En de hallucinante schrijfstijl van Krasznahorkai brengt u in de fabelhafste der trances. Geef de woorden de toewijding die ze verdienen en u zal loskomen van de aarde. Toewijding geven – dat had de eindredacteur beter ook gedaan. Missers als “de echte, die kan allen tante Ibolyka maken” of “de deelnemers […] waren verbluf” horen natuurlijk in geen enkel boek thuis maar hier breekt het – geheel momenteelderlijk weliswaar, maar toch – de trance. En tussendoor ontwaken wil je niet als je je er eindelijk aan overgegeven hebt.

Ook het einde van het boek, het zal u inmiddels niet meer verbazen, vond ik een snuif minder trancewaardig. De gezichtspunten wisselen sneller, er gebeurt teveel, het gebeuren is te grotesk, een enkele passage had zelfs niet misstaan in één van de 100 000 boeken van Stephen King (stephen king stephen king, noemde ik hem al eerder? het voelt alsof ik hem al eerder noemde maar ik heb geen zin om terug te scrollen). Doch misschien zal binnen één of ander Groter Geheel dat nu wat teleurstellende eind zin en betekenis krijgen. En sowieso biedt dit boek al zoveel dat het niet al eens teleurstellend zou mogen zijn: filosofie, trance, hypnose, dreiging, tragiek, duisternis, humor en uitgepuurde schoonheid a la: “waar hij naar links keek, in de richting van Békéscsaba, tevens de richting van de wereld, want die kant op was de wereld, in de ogen van de bewoners van de stad bevond zich de wereld van de onuitputtelijke mogelijkheden links van het stationsgebouw”; zelden las ik een mooiere typering van de grootsheid van het kleinstedelijke denken!

Natuurlijk. Misschien moet je niet onbesuisd beginnen aan Baron Wenckheim keert terug. Misschien moet je een Plan hebben. Ga naar ergens een eiland ofzo. Of een klooster, of een verlaten kasteel. Zorg dat er voedsel is, en drank. En misschien wat muziek ofzo. Maar verder niks. En dan na. En later. Een ander mens zullen zijn. Moest blijken dat het waar is van die cyclus en je wilt het geheel ineens lezen, omdat dat meer gaat zijn dan de som der delen; en elk boek zou geschreven zijn in deze stijl – dan zit je natuurlijk wel minimaal een jaartje of langer vast op dat eiland of in de klooster of kasteel. Maar dit is waar het de literatuur menens is, en daar moet je iets veil voor hebben.

Recensie van Tim Donker

Baron Wenckheim keert terug

  • Schrijver: Lászlo Krasznahorkai (Hongarije)
  • Soort boek: Hongaarse roman
  • Origineel: Báró Wenckheim hazatér (2016)
  • Nederlandse vertaling: Mari Alföldy
  • Uitgever: Wereldbibliotheek
  • Verschenen: 3 september 2019
  • Omvang: 496 pagina’s
  • Uitgave: Paperback / Ebook

Bijpassende boeken en informatie

B. Zwaal – Zeesnede Gedichten 1984-2019

B. Zwaal Zeesnede Gedichten 1984-2019 recensie en informatie over de bundel met verzamelde poëzie. In februari 2019 verscheen bij Uitgeverij Wereldbibliotheek de bundel met de verzamelde gedichten van B. Zwaal. Op deze pagina kun je de uitgebreide recensie van Tim Donker lezen.

B. Zwaal Zeesnede Gedichten Recensie en Informatie

recensie van Tim Donker

Wat doet u als u in een dichtbundel het laatste gedicht hebt gelezen? U klapt het boek met een plofje dicht en roept UIT, want dat moet altijd geroepen worden als het uit is. Een tijdje staat u recht in plechtige pose, en het licht blijft maar op u vallen. U overweegt een tweede kopje koffie te nemen (of een vijfde of een zesde, ik weet niet hoe ver u bij dan al bent). Om even een loopje te hebben gaat u naar boven, naar de slaapkamers. U trekt de dekens recht. U gaat weer naar beneden. Om nogmaals even een loopje te hebben gooit u een nog niet eens halfvolle vuilniszak weg. U wast uw ramen terwijl u luidkeels Someday we’ll linger in the sun van Gaelynn Lea zingt (& niet voor het eerst vraagt u zich af of zij misschien mogelijkerwijs bij enige kans wellicht familie van Jim Lea is). U treft al wat voorbereidingen voor het avond eten want dat is het vanavond gemakkelijker. U geeft de planten water. U zit neder op een traptrede en u denkt aan vroeger, en hoe de dingen toen waren. U overweegt een bad te nemen want waarom zou u niet, midden op de dag, een bad nemen? U maakt een middelgroot kasteeltje van alle blikjes tomatenpuree in uw voorraadkast, en u staart naar dat kasteeltje, en u denkt Waarom koop ik toch altijd zoveel tomatenpuree ik hou niet eens van tomatenpuree. U overweegt een fles wijn te openen want waarom zou u niet, midden op de dag, een fles wijn openen? U gaat uw tanden poetsen want van al die koffie heeft u een vervelende smaak in uw mond gekregen. U opent uw voordeur en staart een tijdje met uw beste werd-er-geklopt?-gezicht de lege straat in. U lost een puzzel in de ochtendkrant op. U bakt een omeletje en langer dan u lief is staat u te peinzen wat ook alweer de naam is van het eiland waaraan de vorm van uw omelet u doet denken. U schilt een appel, u pelt een banaan. U gaat op uw rug op de zoldervloer liggen en kijkt langdurig naar een spinnenweb in de linkerbovenhoek. U tekent een groot vierkant op een wit vel, en dat vierkant verdeelt u onder in zestien kleinere vierkantjes en al die vierkantjes weer in zestien nóg kleinere vierkantjes. U laat uw telefoon oplichten, wacht tot het scherm weer dooft, laat het dan nog eens oplichten om andermaal te wachten tot het scherm weer dooft. U overweegt een online cursus gitaarspelen te volgen want waarom zou u niet, midden op de dag, een online cursus gitaarspelen volgen? U kraakt zeventien walnoten zonder enige intentie ze op te eten. U verft alle deurknoppen in uw huis lichtgroen. Of weet ik veel wat u doet. Maar één ding doet u zeker en vast niet: direct na de vorige dichtbundel nóg een dichtbundel van dezelfde dichter lezen. En toch komt Wereldbibliotheek hier af met twaalf dichtbundels in één band. En allemaal van dezelfde dichter ja. Allemaal van Zwaal. B. Zwaal. Hier verzameld: de elf dichtbundels die Zwaal tot nog toe schreef, plus één nieuwe. Heel Amerikaans; een soort “new and collected poems”. En zoals bij alles dat heel Amerikaans is, vraag je je af Is het niet wat veel? Vijfhonderdendrieëntwintig bladzijden B. Zwaal, is dat niet wat veel, Wereldbibliotheek? Of laat ik de vraag herformuleren: u had die ene nieuwe, averij grosse, ook zelfstandig kunnen uitgeven. Waarom heeft u ervoor gekozen om het hele voorafgaande oeuvre te hernemen en mee uit te geven met die ene nieuwe? Welke meerwaarde moet ik als lezer daarin vinden?

Meerdere meerwaarden misschien.

Allereerst: zouden er überhaupt mensen bestaan die Zwaal al compleet hadden? Behalve Zwaal zelve misschien, en zijn moeder, en zijn beste vrienden. Die kans lijkt me vrij gering. Verrassend veel mensen blijken zelfs nog nooit van Zwaal gehoord te hebben als ik over hem begin. Ook belezen mensen. Ook poëziekopers. Ik ken Zwaal nu al wat jaartjes en ik ga hier niet beweren dat ik zijn naam al in honderden gezelschappen heb laten vallen. Maar als ik met iemand praat over literatuur in het algemeen en poëzie in het bijzonder, kan het maar zo zijn dat Zwaal weer even langs komt fietsen. Nee, ik ben geen fan. Ik ben een aandachtige. Zwaal wist altijd weer hoe hij mijn aandacht trekken moest. Maar zelfs ik. Ik ben de enige die ik ken die van Zwaal gehoord heeft. En zelfs ik. Bezat voor zeesnede niet één (1). Dichtbundel van. B. Zwaal.

Ik ken hem van toevallige ontmoetingen. In Terras, in DW&B geloof ik maar vooral in Raster. Al verscheen hij maar drie keer in Raster (in nummer 14, in nummer 26 en in nummer 119), toch associëer ik Zwaal eerst en vooral met Raster. Misschien vanwege dat nummer 119? Met Gedicht / Geen gedicht was dat weeral één van de meer onvergetelijke nummertjes. Het is zelfs goed mogelijk dat het de eerste Raster was die ik ooit kocht, en dan gewoon nieuw, in een heel gewone boekhandel bij de heel gewone literaire tijdschriften. Als zo, dan is dat het nummer geweest dat mijn rasterverzamelwoede heeft aangejaagd. (ooit wilde ik het compleet hebben, alle 125 nummers, maar toen ik bemerkte dat ik inmiddels ook heel veel dodelijke saaie Raster bezat, Rasters die ik in geen honderd jaar ooit lezen ging, bekoelde mijn ijver een weinig). Over welk jaar spreken we dan? 2007? Dertien jaar geleden? Kan dat? Ja, dat kan wel zo ongeveer.

(de meeste andere Rasters schafte ik uiteraard noodgedwongen aniquarisch aan).

Dat het dus wel kan kloppen dat ik Zwaal al dertien jaar met me meedraag. Er moet een tijd geweest zijn dat ik actief zocht naar bundels van zijn hand. Dat was in het ooit. Dat was in het toen. Toen De Slegte nog bestond, bijvoorbeeld. Of tweedehands boekwinkels tout court. Want mensen lazen nog echte boeken. Van papier enzo. Mensen kwamen hun huizen nog eens uit om naar ergens een elders te gaan. Een stad waar je nog nooit geweest was. Het was nog mogelijk om onverhoeds, in één of ander zijstraatje, te stuiten op een tweedehands boekwinkel. O hoe heerlijk was dat. Mijn hart klopte sneller, mijn bloed stroomde sneller. Gauw naar binnen en de geur die er dan hing. Ik bedoel dan met name die hele piepkleine winkeltjes. Weten jullie die winkeltjes nog? Overal boeken, ook op de grond. Je kon zien dat er ooit nog wel een bepaalde orde was geweest, want in een bepaalde hoek was de concentratie filosofie iets hoger en in een bepaalde andere hoek de concentratie boeken in andere talen. Maar er waren simpelweg teveel boeken gekomen, en wat ooit orde was, was bedolven onder lagen en lagen aan nieuwe aanwas en de winkeleigenaar had de orde meer en meer los gelaten. Dan kon je in een hoek waar je het niet verwachtte iets vinden dat daar niet thuis hoorde. In zo’n soort winkeltje schafte ik me ooit Marx’ Het Kapitaal aan. Gewoon omdat het ergens heel verloren lag te liggen en ik dat mooi vond. Als je iets gevonden had moest je de eigenaar, meestal een man van boven de 45, zien te vinden onder een boekenberg. Je groef hem uit, je rekende je vondst af. Soms kwam het tot een klein gesprekje. Enthousiaste kreten over gedeelde voorliefdes. Maar het was eigenlijk nog mooier als de winkeleigenaar het bij wat onverstaanbaar gebrom liet. Dat soort winkeltjes bedoel ik. En die tijd bedoel ik. Dat was een mooie tijd, toch mensen? In die tijd moet ik nog wel gezocht hebben naar Zwaal. Maar ik vond hem niet. Uiteindelijk besloot ik het bij toevallige ontmoetingen te laten.

Want dat soort dichter is Zwaal wel. Er is iets aan zijn poëzie dat ongrijpbaar is, dat je nooit echt helemaal leert kennen. Iets van passerende schepen in de nacht, u weet wel (o wacht maar, straks worden we pas echt nautisch). De zon op een glasscherf, een gedaante in de mist. Later vraag je je af of het wel was wat je dacht dat het was. Kon het ook niet een droom geweest zijn. Gedichten als flarden van eertijds; alsof je het niet echt leest maar je een gedicht probeert te herinneren dat je ooit eens gelezen hebt in een literair blad dat je in de trein hebt laten liggen. Misschien moet je zulke poëzie niet willen vatten in een dichtbundel (laat staan een bundelbundeling, maar daar kom ik later wel over te spreken). Zoals sommige jazzmusici niet op vinyl “bevroren” wilden worden omdat dat inging tegen alles waar hun muziek voor stond.

De wind heeft me een lied verteld. Ik zweet nooit

Zwaal kan spreken. Klein kan hij spreken. Meer dan vier woorden hoeft een gedicht bij Zwaal niet per se te hebben:

wrik de rivier
op

kan al een gedicht zijn, is al een gedicht bij Zwaal. Maar pas op, bij hem is de kleinte groot:

hurkend op lijf
schortend
de hemel in

Wordt hier een scéne uit een pornofilm beschreven, of de juiste houding voor het ochtendgebed? Dit kan gaan over de intimiteit van het luierverschonen bij je baby of de extaze van een prachtig blommekee te zien toen je knielde om je veter te strikken. Maar dit kunnen ook gewoon afgevallen woorden zijn, en louter toeval noopt tot betekenis (of niet – samenhang is in het oog van de lezer).

Het zegt wat het zegt, of zegt het meer? Al zijn gedichten zijn hier bijeen gedreven (of niet alle: sommige vielen doorheen kieren dus dit is ergens tussen Theo Verhaars Alle gedichten en het Iets van dat alles van Jan Elburg. misschien is dit wel een “alles van dat iets”) waardoor zin ook in samenhang gaat ontstaan. Hoewel Zwaal ook enkele fors lange gedichten op zijn naam heeft gezet (en ja, ook daarover kom ik nog te spreken, later, mensen, alles later, later), is het gros van zijn gedichten toch aan de korte kant. Zwaal is geen Pier Paolo Pasolini, ik noem hem maar omdat ik het lezen van zijn gedichten als een opgave beschouw. Niet per se een nare opgave maar een opgave niettemin. De vorm maakt dat je gemakkelijk doorleest en omdat Zwaal zijn gedichten nooit van een titel voorziet en steevast hoog in de linkerbovenhoek laat beginnen, kan een mens nog wel eens op het vermetele idee komen om zijn gedichten te lezen als fragmenten van één en hetzelfde boeklange poëem. En nu dan de bundels ook nog eens gebundeld zijn – hohum. Moeten we dan zijn gehele oeuvre misschien maar zien als één gigantisch gedicht? De beelden, vorm, klankkleur, toon, taal, sfeer en thematiek zijn bij Zwaal in die 35 jaar alvast niet immens veranderd. De draad wordt misschien steeds een eindje verder opgepakt maar het blijft om dezelfde draad gaan.

B. Zwaal Zeesnede Gedichten Recensie

Is dat het antwoord op mijn waarom? Waarom toch deze bundelbundeling? De gedichten zijn veelal klein, ik zei al, maar de kleinte is groot. Zei ik ook al. En al zei ik ook dat zijn poëzie wat vorm betreft gemakkelijk lijkt weg te lezen, schijnt Zwaal me toch niet erg geschikt voor snellezerij. Waar de bundelbundeling juist maakt dat je allicht langer door blijft lezen dan je misschien zou moeten doen. Goed, zelf ben ik al meteen in het nadeel. Ik ben, hoe heet dat? Recensent? Criticus? Hou het op “bespreker”. Benijd mij niet. Volledig ontspannen een boek lezen is iets dat ik verleerd heb. Ik lees een boek steeds om er iets van te vinden en om woorden te zoeken voor wat ik ervan vind. Zelfs mijn private lezen –het lezen zonder het oogmerk het boek te zullen bespreken- is nooit zonder bijgedachten. Misschien wel juist als ik een boek niet ga bespreken, vraag ik me af hoe ik het zou bespreken. Hoe zou ik erover schrijven naar een vriendin, wat zou ik erover vertellen als ik mijn buurman tegen kwam op straat en we geraakten aan de praat over literatuur (wat tussen mijn buurman en mij niet zelden het geval is). En al ben ik niet het soort bespreker dat er eer in stelt sneller te kunnen bespreken dan zijn schaduw – ik wil ook weer niet een decennium na de verschijningsdatum van het boek met mijn bespreking op de proppen komen. Zodoende smolten de bladzijden van zeesnede toch net iets rapper onder mijn vingers weg dan ik graag gezien had. Dan lees ik, op bladzijde 31, ik ben dan nog niet eens overdreven ver in fiere miniature, Zwaals eerste bundel, het volgende gedicht:

de tafel
jaagt ons aaneen
dwingt ons tot
blijvende dingen
schop ik zijn poten om
trap ik op jouw liefste teen
blauwe mathilde

en dan stopt het paginasmelten, dan vries ik zoals Amerikaanse filmpolitiemensen dat bedoelen: de stilstand die compleet is (niet de kou, want het warmt juist mijn hart). Groots niet, de dingen die we aan tafels doen. Samen eten, samen klinken, samen bidden voor mijn part maar ook het solitaire schrijven (wie schrijft die bl…) en ha! we schrijven omdat er tafels zijn en niet andersom. Heel dat maffe en kleine en grote ook van dat schoppen en die poten en die teen die uiteraard de liefste is (en geheel momenteelderlijk denk ik aan Femkes liefste oortje) en god wie zou die blauwe mathilde eigenlijk zijn? (& kom me nu niet aan met dat dit verwijst naar een of ander wereldberoemd schilderij ofzo want in dat geval wil ik het niet weten). En weder denk ik dan dit gaat niet, dit kan niet, Zwaals poëzie weerstreeft de snellezing, ik moet over alleen al dit tafelgedicht nog wekenlang mijmeren gaan. Denk ik. Denk ik weder. En denk ik wederopnieuw bij een lang, echt lang gedicht (drie pagina’s – volgens mij het allerlangste gedicht dat Zwaal ooit schreef) over een vrouw en een vlieg in een kamer. En niet alleen gaat het gedicht bladzijden lang door, ook de zinnen in het gedicht zijn lang. Ze rollen bijkans van de pagina af. Je zou nog op je tong moeten bijten om er niet de afgesleten term “prozagedicht” voor te gebruiken. En eigenlijk gebeurt er niet zoveel: het zijn maar die drie elementen: de vrouw, de vlieg, de kamer. Niettemin zit het vol spanning, bizarre absurdheden, huiver, schoonheid, ontroering, een zweem erotiek zelfs; een maf, hypnotiserend, ontregelend, fantastisch prachtgedicht. (ik ga er niet eens aan beginnen om het gedicht na te vertellen of er stukken uit te citeren, je moet het zelf maar lezen) (nee, echt je moet het lezen) (lees het) (nu!) (awkee, de eindzin mag je van me hebben want die is na de zeker voor Zwaals doen astronomische lengte van het gedicht fenomenaal: “daar blijft het bij”). Dus dan weeral die gedachte “Nee dit is niet gemaakt om het zo gauw mogelijk uit te hebben. Dit is om te blijven. In de roes. Dit is om in de roes te blijven.”

Maar aan gene zijde van de roes valt het me op dat er tussen het gedicht over de vrouw en de vlieg en de kamer en het hogergeciteerde tafelgedicht ruim zeventig pagina’s zitten. Zeventig pagina’s zijn vergaan, redelijk onopgemerkt vergaan ook nog eens, sinds de vorige keer dat ik dacht dat dit niet gemaakt was om snel te lezen. En het is maar de dag na de vorige dag, dus klaarblijkelijk heb ik me toch niet gans en geheel aan de traagte die je Zwaal had toebedacht weten over te geven. Op de bladzijde naast het gedicht over de vrouw en de vlieg en de kamer begon loofhut morelle. Dat is Zwaals derde bundel. Dat wil zeggen dat ik in iets meer dan 24 uur toch drie bundels van één en de zelfde dichter had zitten uitlezen. Nu kan ik als verzachtende omstandigheid aanvoeren dat ik op vakantie was. Dat kon toen nog, een mens kon in die dagen nog gaan en staan waar hij wilde. Zelfs naar andere landen kon je reizen. Dat had ik niet gedaan, ik was in mijn eigen land gewoon eindsweegs oostwaarts gereden. Ik denk dat het december geweest moet zijn. Ja, ik zei toch al dat ik niet ’s werelds rapste bespreker ben. De mensen gingen toen nog eens ergens heen. Vakantie, ik zeg. Of. Naja, eigenlijk gewoon een midweek in ergens een kot. Maar als ge peinst dat ik ginderdaar uren achtereen op de sofa heb zitten lezen, peinst ge ernaast. Mijn zoon is zes, mijn dochter was toen nog vier. Er was een zwembad en er was een airhockeytafel die met name mijn zoon en mij erg beviel. Ik overdrijf niet als ik zeg dat mijn leestijd in dat vakantiekot daar feitelijk schaarser was dan op de schooldagen van mijn kinderen. Want ook dat gebeurde in die tijd gewoon nog: alle dagen naar school gaan. Niet de hele wereld bleef angstig binnen zitten omdat Lubach had gezeid dat we allemaal te moord zouden stikken als ook maar iemand het in zijn bolle hoofd kreeg een ander als nabij als 1,4 meter te naderen.

Is dit dan het waarom van zeesnede? Zegt het dwars tegenin mij en mijn ingewandgevoel, dwars tegenin ook wat Jan Kuijper in zijn nawoord bij deze bundelbundeling zegt, dat we de poëzie van Zwaal juist wél snel moeten lezen? Ik denk: Lees. Zwaal. Als. Een. Razende. Lees alles lees het nu. Lees al die bundels gelijktijdig en zie de tekens ontstaan. Zoiets, Wereldbibliotheek? Misschien niet zozeer het oeuvrebrede poëem waar ik reeds op alludeerde, maar wel een conceptuele continuïteit die zich eerst pas openbaart aan degene die leest, en leest, en leest. En blijft lezen. Een paar constanten. Zegt Marc Kregting: “Zwaal maakt de meest erotische Nederlandse poëzie van dit ogenblik.” Erotiek is zeker aanwezig in de gedichten van Zwaal. Soms direct, soms indirect. Daar waar het abstractieniveau toeneemt, is de erotiek misschien vooral in het brein van de lezer. E = mc² is ook erotiek. Niettemin is ook onmiskenbare erotiek moeiteloos aan te wijzen in het werk van Zwaal, ik deed dat ook al in deze bespreking. Toch verbaast het me een weinig dat nu juist dit aspect zo veelvuldig naar voren wordt gehaald door hen die iets zeggen komen over Zwaals poëzie. Erotiek is in zijn gedichten naar mijn mening vaker af- dan aanwezig. Tenzij misschien het taalplezier zelve. Woorden cohabiteren met andere woorden en doen daarbij nieuwe woorden ontstaan: men treft bij Zwaal, en zeker de latere Zwaal, een continue neologisme-explosie aan. Woordenwoekering. Zie daar een constante.

Zwaal creëert taal. Niet op een flauwzinnige Koot-en-Bie manier (o vloek ik nu in kerken? Zeg toch zeker zelf: “otofoto” is zelfs nog vervelender dan het al behoorlijk braakmakende “selfie”), maar meer zoals de zee overheen jaren en jaren patronen in rotsen slijt. Grillige taalbouwsels. Neologismen is daar eigenlijk niet het goede woord voor, want veel van zijn woorden wekken de indruk een oeroud verveleden te hebben; alsof het, eerder nog, om een taal gaat die vooraf gegaan is aan onze taal of voor die materie: elke taal. Taalalchemie. De verleiding is dan groot om er een hoogst idiosyncratisch soort van “symbolistisch” geladen cryptotaal in te zien, in de geest van Alfred Jarry, Jean Paul of voor mijn part James Joyce. Maar in Terras 17, over theater, las ik een stukje van de hand van Zwaal en het ging over zijn tijd bij bewegingstheater BEWTH (een gezelschap dat theater benaderde ongeveer zoals Francisco López muziek benadert). Zegt Zwaal: “[I]k [heb] bij BEWTH mijn debuut als dichter kunnen maken. […] [I]n de eerste jaren [werden] op de affiches […] kleine tekstjes geplaatst en in folders vreemde verhalen gezet die allemaal gemeen hadden dat zij beslist niet over de voorstelling gingen, ja vooral geen uitleg gaven.” En ja. Ik weet het wel. Dit gaat over de gedichten in relatie tot de voorstellingen van BEWTH. Het zegt niet dat Zwaals poëzie op zichzelf niets wil zeggen. Niettemin na bladzij na bladzij op zinnen van het type “het schip van de helling zweeft nat”; “de bultboeg verstoot het sierlijke water”; “teelaarde van bijbal heb ik ontschorst”; “tempelde steel / van woeste trans / sterk af”; “een barenswolk is zonder precedent”; “zijn zijhals neigt tot het huilende paard”; “ziltwier van gloed schond de schemer / woei kou in het doodsbot”; “breezand bleek een lang schuldje”; “krengen van barmhartigheid / leerden wij de moederheil af”; “ik mocht wel vernonnen”; “de vruchtbaren gaan open / voor de zeesnaaiende vissen”; “een bloem is vont”; “zout kuipt zij haar zoetsel”; “doorhangdressoir braakt trommels uit”; “uit het marsdiep reikt de kamer zijn waar aan” te zijn gestuit, zwakt de wil een weinig af Zwaal vooral symbolisch te willen duiden. Zegt Cornelis Verhoeven: “Het symbool is niet, zoals het begrip, de eindterm van een gedachte […] omdat die gedachte nooit een einde vindt”. Maar wie heeft de tijd van leven om eindeloos te blijven peinzen over meer dan vijfhonderd pagina’s? Temeer daar de meerzinnigheid bij Zwaal overheen de jaren flink is toegenomen. Op de lange duur krijgt het “symbolische” in de taal van Zwaal een meer hegeliaanse zin: de woorden zijn zelf hun eigen inhoud en lijken niet langer te verwijzen naar achterliggende wereld. Dus mijn volgend probeersel: tracht zeesnede ons een klassieke lectuur van Zwaal (of poëzie in het algemeen) af te leren? Probeer deze gedichten niet te ontsleutelen. Je moet ze ondergaan. Niks geen meerzinnigheid. Er is maar één zin, en die is gelegen in wat op u toekomt als u Zwaal leest. Dat het af en toe bijna geraaskal lijkt, heeft dan ook betekenis. Niet weten waar het over gaat is immers ook een ervaring, en Zwaal lijkt mij er eerder op uit te zijn ervaringen te willen meegeven dan boodschappen te prediken (al of niet als mysticus).

Wie Zwaal niet zozeer leest om hem te willen begrijpen, speurend naar woorden áchter zijn woorden – maar veeleer op die woorden meedeint, ziet iets muzikaals ontstaan. Melodie, ritmiek. Klanken die vooral beelden oproepen. Opvallend hoe vaak dit min of meer “eeuwige” dingen zijn. De zon, de regen, de aarde. Bomen. Natuur. “Zilver boven takken” heet het ergens, en ik dacht aan takken molenwater. Ik dacht aan F. van Dixhoorn. Ook zo’n dichter die naast het onmiddellijke lijkt te staan. Al vind ik, en dit spijt me oprecht Zwaal, Van Dixhoorn wel een betere dichter. Misschien minder molenwater bij Zwaal, misschien meer zee. Ja zee. Vooral zee. Zee maakt taal hier, met gedichten die zilt en rokerig zijn als een goeje single malt. Zoveel zee zien. “Het onzedelijk scherpe dichtersoog” zoals Lawrence Ferlinghetti dat noemt. Naar zee kun je blijven kijken (misschien is dit het erotische: dat kijken, dat onzedelijke en onbeschaamde kijken van Zwaal).

Zwaals zee moet een noordelijke zijn. Omdat ik af en toe een vluchtige associatie had met Carl Norac, ging ik me afvragen hoe Nederlands Zwaal feitelijk is. De op de binnenflap geciteerde Albert Hagenaars haalt vanwege het door hemzelf geconstateerde “anti-traditionele” karakter van Zwaals gedichten maar weer eens de wat sleetse term “onhollands” van stal. Volgens mij valt het met dat anti-traditionele nog wel mee. Ik heb niet de indruk dat zeesnede pro- of anti-watdanook is, omdat ik niet de indruk heb dat men Zwaal positioneren moet tegenover poëtische hoofd- of nevenstromingen. Wel lijkt zijn talige acrobatiek mij te wortelen in een eerder klassieke dan moderne benadering van poëzie.

Zijn (relatieve) literaire “opzichzelfheid” wil echter nog niet zeggen dat deze poëzie ook in geografisch opzicht niet af te bakenen valt. “Onhollands”, zegt hij. Bestaan hier eigenlijk equivalenten voor in andere talen? Zijn er ook dingen onrussisch, onitaliaans, onaustralisch, onchinees? En betekent dat voorvoegsel “on” daar dan ook vooral dat het goed is? Onhollands, dat wil toch meestal zeggen dat het niet benepen, niet kleingeestig, niet volks, niet beperkt is, niet suf is. Maar moest “onhollands” zeggen willen dat je nooit zou verwachten dat deze gedichten door ‘ne ‘Ollander geschreven zijn dan zeg ik nee. Want gesproken van Carl Norac (want daar had ik het over): in Wallonië kon dit nog wel geconcipiëerd zijn maar veel zuidelijker dan Picardië zou ik deze gedichten niet verpotten. Ze zouden zeker en vast verschrompelen in streken waar de zon meestal onbarmhartig, en de zee altijd blauw is. zeesnede put uit de ziel van een land waar we niets zoeken met teveel kleur in. De zeeën in deze gedichten kunnen beuken misschien en dat zou voor mijn part op rotskusten kunnen zijn, maar wel altijd onder een (donker)grijze lucht. En die zee, en die wind, en die lucht, en alles in die thematiek dat Zwaal naar de eeuwigheid moest tillen, blijkt geen al te verre grensoverschrijdingen toe te staan. Een nogal efemeer soort van eeuwigheid dus.

Ook de bundelbundeling als fenomeen keert zich tegen de eeuwigheid. Eén losse bundel kan zich nog wel uitzingen boven de tijd. Voor één bundel, het liefst een beetje een beduimeld exemplaar, kun je nog wel maximaal de tijd nemen. Je leest één gedicht en je kunt erin blijven hangen, al bestaat het uit maar een paar woorden. Je drinkt je het beeld in, of je laat je moeë hoofd rusten op een prachtig brokje taal. Je kon denken dat je in Ierland was en dan zou je misschien beter kijken. Je denkt aan een lange wandeling op een herfstige avond en links van je, in het duister, ruik en hoor je de zee. Straks in een pub gaat er whisky zijn. Misschien zal daar iemand zijn die een gitaar heeft en wiegelende folkliedjes zingt in een onverstaanbaar dialect. Zo kun je meanderen bij één gedicht, ultrakort of langer, en meer dan een dag in zijn sfeer blijven (tenzij het gedicht vrouwelijk is). En morgen weer één. Dit tempo, deze zo geliefde traagheid, dat past nog bij één bundel. Die je dan ook herlezen kunt. Maanden of jaren later. En dan denken Hee dit woord of deze zinsnede (ha!) was me bij eerste lezing volgens mij ontgaan, of was het toen ook al nacht in dat gedicht dat ik toen zo mooi vond ik zou gezworen hebben dat er iets over de zon in voor kwam. Een vijfde of zesde leesbeurt. Kan zelfs ook nog wel. Maar we plauderen hier van twaalf bundels man. Twaalf bundels! In één band. En alle twaalf van dezelfde dichter. Een dichter die in de 35 jaar die hier verzameld zijn wel enige ontwikkeling doormaakt heeft maar nu ook weer niet zo sterk dat je op eindeloos veel manieren bij zijn gedichten kunt blijven verwijlen. Het verwijlen wordt kuieren en het kuieren wordt lopen en het lopen wordt… ach, u begrijpt wel waar ik heen wil. En ik wil niet zeggen dat ik tegen averij grosse (de laatste bundel van de bundelbundeling) inmiddels aan het rennen was (sowieso al niet mijn favoriete manier van voortbewegen) maar de rust was wel goed uit mijn benen ja.

Ontwikkeling. Wie zei daar “ontwikkeling”? Doet ook dat niet de bundelbundeling: de ontwikkeling des dichters tonen? Ontwikkeling en eeuwigheid gaan ook al niet samen. De eeuwigheid “verloopt” immers niet; de eeuwigheid is. Toen het tussen Zwaal en mij nog bij toevallige ontmoetingen bleef, kon zijn poëzie me nog wel toeschijnen als een poëzie die “er altijd al geweest was en er altijd zou zijn”. Een beetje zoals de man wiens naam je niet kent, maar die je altijd tegenkomt als je naar de winkel gaat, of een ommetje maakt, of je ronde loopt, of je kinderen naar school brengt, of hoe ook, die man, waarmee je altijd een praatje maakt, je weet niet hoe hij heet of waar hij woont of wat hij doet – hij is gewoon die man die altijd op straat is net als jij daar bent.

zeesnede, echter, toont me een vroegere Zwaal en een latere Zwaal. Dus daar gaan je toevallige ontmoetingen waarbij de tijd leek stil te staan. De man nooit echt ouder, de praatjes altijd hetzelfde. De veranderingen springen niet direct in het oog maar toch kan ik me niet gans en geheel losmaken van het gevoel dat de vroegere Zwaal me meer ligt dan de latere Zwaal. Dat zou op zichzelf nog niet alarmerend hoeven te zijn: er is vrijwel geen band, geen artist, geen kunstenmaker, geen dichter, geen schrijver van wie het latere werk beter is dan het vroegere werk (waarom worden we eigenlijk met z’n allen steeds vervelender?) maar bij toevallige-ontmoetingen-Zwaal stelt het iets van de mythe koud.

Hoe het zit. De vroegere bundels waren muzikaler. Niet de taal. Maar de opzet. Daarin. Waren de vroege bundels postrock. Het klassieke postrockliedje, lieve mensen, begint haast altijd met een klein, enigszins triest, stil, eenvoudig, tokkelend gitaarlijntje. Na verloop van minuten wordt dat gitaarlijntje een weinig nadrukkelijker, en later intenser nog. Tegen het einde (maar dan zijn we minstens een stief kwartiertje verder) zitten we met violijnen op onze handen, en cello’s, en beukende drums, en de gitaren stampen tegen dan, en alles heel erg luid, en alles crescendo, tot het uiteenspat. Zo was ook de vroege Zwaal. Eerst die kleine gedichten. Die paar woorden. Bijna lieflijk. Prikkelend. Zoveel paginawit. Zoveel stilte. Misschien nog een lezer die zich afvroeg of hij het wit naar eigen inzicht mocht invullen gaan of liever de stilte de stilte latend. Dat kon nog. Zulke vragen. Bij de eerste gedichten. Van de eerste bundels. Van de vroege Zwaal. Maar dan. Dan kwamen. Dan kwamen de golven. Dan kwam het epische. De grote gedichten die hele bladzijden vulden, woeste woordenstromen die voor wit of stilte geen ruimte meer lieten en nooit genoeg bladzijde leken te hebben. Vanaf ongeveer dat vat, uit 1996, komt daar verandering in. Echt overvol en paginabreed wordt het bij de latere Zwaal niet meer. En verdomd, net alsof hij zijn zeggingskracht niet langer over een hele bundel kon uitsmeren, worden de gedichten bij die “latere Zwaal” wat samengebalder; een paar ponden abstracter misschien. Ongetwijfeld meer melodie. Maar minder direct spreken. Bij de latere Zwaal treffen mij niet langer hele gedichten, zoals dat van die vlieg en die vrouw en die kamer en – bij de latere Zwaal treffen mij flarden. De latere Zwaal is me meer een zinnendichter dan een helegedichtendichter.

Een zin als “de herfst valt over de wijn”, of “de wind waait tepelstrak”, of “schep de vrede maar eens van mijn gebitten”, of “ik verneem een zweem van zee”, of “het geniep is grandioos open en aan alle kanten blaast hier de wind appels”, of “gelicht uit de lange reeks jaren vol dagelijkse dagen is deze nacht mij herkenbaar door de smalle steeg licht”, of welaan eentje nog dan: “de bijbelbedekte kerkhoven lopen uit”- prachtzinnen lijk dezulken liggen bij de latere Zwaal voor het oprapen. Maar het zijn de steentjes die ik uit mijn zolen peuter na vrijwel onbewogen doorheen het landschap gelopen te hebben.

zeesnede mystificeert en demystificeert. Je leert de gedichten kennen in het vage vermoeden dat er misschien niet zoveel te weten valt. Je probeert de poëzie de traagheid te schenken die ze naar je aanneemt verdient alleen maar om tot de ontdekking te komen dat er met wat meer haast niet eens bijster veel verloren gaat. Je wil de gedichten een plaats geven in de eeuwigheid maar dan weer staat die eeuwigheid niet eens behoorlijk stil. En o. Je maakt je open en stil en wit en leeg maar dan bedelft zeesnede je genadeloos onder de veelheid van zijn 523 pagina’s. Nu nogmaals mijn waarom.

Misschien is het waarom eenvoudig dit:

De schoonheid van de uitgave? Dat mooie dikke papier, dat fantastische omslag, en god wat ruikt dit boek lekker!

De compleetheid van de uitgave? Het hebben compleet, van Zwaal, het hebben van Zwaal compleet – dat je van nu alles hebt, en je jezelf mag kennen in de allesheid?  (wat zeggen wil: de alleZwaalbezittenden zijn anderen, toch, dan die die van Zwaal maar één of twee bundeltjes bezitten)

Of misschien een afscheid? Sluit Zwaal hiermee een periode af? Wordt hij romancier, allicht, of gaat hij in een eventuele volgende bundel uit heel andere vaten tappen? Gaat dit de laatste kans zijn om in handen te houden wat snel niet meer zal zijn?

Of.

Ja.

Misschien. Misschien gewoon in je kast te hebben: deze woorden, deze zinnen, deze gedichten. Het te kunnen pakken. Nu, morgen, en over vijf jaar misschien. Wat lezen, even drijven op de woorden. Het boek weer terug in de kast zetten als je merkt dat je aandacht verslapt. Want ontmoetingen met Zwaal moeten plots zijn, en kort, en hevig. En ongrijpbaar bovendien.

Recensie:  Tim Donker

Zeesnede

gedichten 1984-2019

  • Schrijver: B. Zwaal (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Wereldbibliotheek
  • Verschenen: 14 februari 2019
  • Omvang: 536 pagina’s
  • Uitgave: Paperback

Bijpassende boeken en informatie

Samuel Beckett – Mercier en Camier

Samuel Beckett Mercier en Camier recensie en informatie over de inhoud van deze roman. Op 10 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de eerste Nederlandse vertaling van de roman Mercier and Camier van Samule Beckett, geschreven in 1946 en voor het eerst uitgegeven in 1970.

Samuel Beckett Mercier en Camier recensie en informatie

Als de redactie het boek gelezen heeft, kun je op de pagina de recensie en waardering vinden van de roman Mercier en Camier. Het boek is geschreven door Samuel Beckett. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van deze roman van de Ierse schrijver en Nobelprijswinnaar Samuel Beckett.

Recensie van Tim Donker

Of dat het u toen was alsof u in de boekwinkel nooit verder dan de B-planken was gekomen. Hugo Ball. Johannes Bobrowski. Richard Brautigan. Louis Paul Boon. Andrej Bjelyj. Michel Butor. Thomas Bernhard. Konrad Bayer. Yves Berger. André Brink met zijn bruidsschat voor het leven. Je zou Anna Burns nog kunnen noemen ofnee toch niet want dat was later pas, veel later zelfs. Jean-Marie Henri Berckmans wel, ja die wel. Die vooral. En Samuel Beckett. O. In gezelschappen kon u zomaar uitroepen dat Samuel Beckett de beste schrijver was die ooit geleefd heeft. Ware het niet dat u nooit in gezelschappen verkeerde. U hield niet van gezelschappen. Toen al niet. Of misschien. Eén keer. Tot kort daarvoor had u nog niet in een droom eraan kunnen denken midst een gezelschap als dat te ween (men had u daarheen gebracht): grijze mannen, en vrouwen met kettingen om. Geuren van parfum vermengden zich met geuren van roodwijn. Er waren hapjes. Er was gelach. De meesten daar deden iets met theater, hoe geraakte u nou weer midst een theatergezelschap? Er was een voorstelling die we hadden gezien, net, u, zij, wij allemaal, misschien had het daar iets mee te maken. U sprak. U zei dingen. De anderen vonden die lollig, dat trof u nog het meest. Dat een gezelschap als dat de dingen uit een mond als die van u grappig konden vinden (u zocht niet zo perse grappig te zijn maar u vond het ook niet geheel onprettig om grappig gevonden te worden). Soms zeiden ze dingen als Je hebt gelijk ja en Verrek zo heb ik het nooit bekeken maar het is zo inderdaad. U zei iets over dada dat kleine golfjes van enthousiasme bracht bij uw toehoorders. Toen. Die avond. Dat gezelschap. Toen durfde u het zeggen. “Samuel Beckett is de beste schrijver die ooit geleefd heeft”, zei u. Maar toen luisterden ze al niet meer. Toen luisterden ze alweer allang de andere kant op.

Maar goed ook. Want stel voor dat ze u gevraagd hadden uw boude bewering te onderbouwen. Ga daar maar eens aanstaan. Becketts beschouwelijke werk bijvoorbeeld. Pretentieus, intellektualisties en ergerlijk geneuzel. De overbekende trilogie Malloy / Malone sterft / Naamloos stiekem & eigenlijk & onder ons gezegd & ook gezwegen best een beetje saai. Droom van matig tot mooie vrouwen is dan weer veel te joyceiaans en Joyce schrijft eigenlijk net goed genoeg voor Joyce alleen: navolging behoeft die schriftuur niet zo nodig. Dus ja. De beste schrijver die ooit geleefd heeft oké maar voor het gros van zijn oeuvre dan toch veel liever andere gekken, dan toch veel liever Sasja Sokolov, dan toch veel liever Flann o’Brien, dan toch veel liever Marcel van Maele, René Gysen, Clément Pansaers, Carlo Emilio Gadda, Louis Aragon, Christopher van Wyk, Jeremy Cronin, Fransi Phillips, Boris Pilnjak, Renee Gladman, Carole Maso, Jean Paul, David Markson, Gustav Meyrink, Willy Roggeman, Günter Kunert, Stefan Themerson, John Dos Passos, Renata Adler, Sergio De La Pava, Witold Gombrowicz, João Guimarães Rosa, Max Frisch, C.C. Krijgelmans, Peter Weiss, Arno Schmidt, Jevgenij Zamjatin, Tony Rombouts, Pjeroo Roobjee, Jan Lauwereyns, Szczepan Twardoch, Jeroen van Rooij, Paul Koeck, Venedikt Jerofejev, Iegor Gran of Keri Hulme om nu maar een paar willekeurige namen te noemen. En dat die Beckett op enig moment UIT VRIJE WIL, dat kunt u niet genoeg benadrukken – er kwam geen vorm van dwang aan te pas, geen pistool aan het hoofd, geen onvoorstelbare martelingen, niet het dreigement dat “anders” zijn hele familie eraan zou gaan; dat die man dus, geheel uit eigener beweging in dat verschrikkelijke Frans is gaan schrijven maakt het er ook niet beter op.

(de franse taal in de film)
(de franse taal in het lied)
(de franse taal in de bar)
(de franse taal aan het strand)
(See op het strand van Cannes)
(See aan zee)

U dacht dus of u zei dus. U sprak uw gedacht. U had beter gezwegen. We zwijgen met z’n allen van daar naar hier weer terug. We drinken op het strand van Cannes. We nemen een slok op het zand. We drinken op wat we denken te zeggen wat te zijn. We drinken Watt we denken Watt we zeggen Watt.

Ja. Watt dus. Maar eerst hoe het is. Hoe het is, eerst dus.

Of. Was het niet de Bezige Bij? U heeft gezocht op ze innernet, maar u vond alleen maar dat de Bezige Bij in 2020 een heruitgave deed van Wachten op Godot, die had u dus kunnen recenseren nee bespreken nee sfeerbeschrijven nee, u vond niks & haast al uw boeken staan in opslag maar toch: was het niet de Bezige Bij die ooit doende was een aantal korte teksten van Beckett uit te geven? Dat was steeds maar een paar bladzijden al kostte het genoeg, zelfs tweedehands. Vreemde dunne boekjes, merendeels vertaald door Hugo Claus als uw geheugen u niet in de steek laat. Waren het theaterteksten? Kortverhalen? Prozagedichten? U wist het niet en het boeide u niet het waren stuk voor stuk mooie kleine boekjes. Daar had u een Beckett die u lief was.

En Hoe het is. Dat maffe Hoe het is. Dat maffe mooie rare ondoorgrondelijke Hoe het is. Grote stukken ervan las u in Duitsland, uw zoon was nog maar een baby toen en uw dochter bestond nog niet. Wat heeft het er mee te maken het heeft er alles mee te maken dat u was wie u was toen u las. Welk mens een boek schrijft als Hoe het is, welk mens het leest. Wat u nog wel weet, is dat u dacht dat het beter ging zijn dan u het vond. U had sinds aanschaf al stukjes gelezen natuurlijk, want zo hoort dat met boeken. Daar snuif je je doorheen, dat is gluren, aftasten, raden voor het werkelijk lezen is. U dacht dat het u ondersteboven ging brengen maar dat bracht het u niet. Tot een kwart gedraaid misschien, de horizontaalstand misschien, niet slecht, zeker niet voor een boek. Maar hoge verwachtingen inlossen deed Hoe het is niet gans en geheel. Waar dat aan lag, u wist het niet, misschien ging het boek een paar bladzijden te lang door, het kon zijn. Misschien was het Duitsland maar, misschien was het de baby maar. Misschien was het jeuk op onbereikbare plekken maar.

En dan Watt. Ja. Watt. Nee. Dan noemen we iets. Watt dan nog. Elke schrijver, levend of dood, mocht hopen ooit iets te schrijven dan maar half zo goed nee een kwart zo goed is als Watt. Watt is het beste boek dat ooit geschreven is. Dat het dat dus is. De kleine Bezige Bij-boekjes, Hoe het is en Watt. Maar vooral Watt. Op sommige dagen zelfs: alleen Watt.

Komt nu Koppernik af met het niet eerder vertaalde Mercier en Camier. Twee mannen met bolhoeden en een paraplu. Beckett schreef Watt met onderbrekingen in de jaren 1941-1946; het werd pas in 1953 gepubliceerd. Grote delen ervan schreef hij toen hij ondergedoken zat bij een wijnboer in de Vaucluse van 1942 tot 1944 (aankomen in Avignon) (Everbeek 27 mei 1992) (of waarom een mens schrijven zou) (zegt Daniël Robberechts: Daarom. Om iets te doen. Omdat ik voor weinig anders deug. Om zo te denken en te dagdromen dat anderen er nog iets mee kunnen doen. Om zo weinig mogelijk te leven. Omdat het leven ondegelijk is. Om van afval mooie dingen te maken. Om nog andere sporen na te laten dan alleen maar stront. Om het plezier. Omdat er zo al genoeg miserie is op de wereld. Om de tijd te doden. Omdat ik niets liever doe. Om.). Mercier en Camier werd geschreven in 1946. Een mens kan zo maar denken dat Mercier en Camier dus in het verlengde ligt van Watt. Dat kan een mens denken. Dan zou een mens niet geheel krom denken, maar ook niet geheel recht.

Mercier en Camier neemt eigenlijk een vrij eigen plaats in, in het oeuvre van Samuel Beckett (oeuvre! hoor u daar eens bezig). Het beschrijft de haast liefdevolle vriendschap tussen de twee titelhelden, en dat is op zich al een opmerkelijk gegeven voor Beckett die veel vaker toch over eenlingen schrijft. Zo er al eens een duo mocht opduiken dan kan de onderlinge relatie beter met “stockholmsyndroom” aangeduid worden dan met “vriendschap”. Mede hierdoor is de toon een stuk minder grimmig en nihilisties dan misschien gepeinsd of verwacht door een mens (welk mens?) (een mens als u) (een mens gaat hier voorbij mijn raam) (een mens wint een prijs) (een mens juicht) (een mens is een vrouw) (een mens is een meisje) (een meisje nam de tram). De toon is ongrijpbaar. De toon is licht en vervreemdend en verstild en melankolies en filosofies en charmant en ontroerend en humoristies. Ja. Humoristies. God. U heeft zowaar moeten lachen om dit boek, soms, waarvan één keer luidop (net die keer dat u het boek buiten las) (want uw dochter was naar dansles en u mocht niet mee naar binnen) (dat noemde ze dan coronaregels ofzo) (en u dacht steekt uw coronaregels waar de zon nooit schijnt maar u zei niets) (u zei niets en u ging) (u zwaaide naar uw dochter en u ging) (en u zat daar buiten op een trappetje in de zon) (en er waren fietsen en auto’s en mensen en u) (u las) (u las Mercier en Camier) (en u lachte) (u lachte luid) (u lachte luid op een trappetje) (u lachte luid op een trappetje voor een dansschool) (u lachte luid in de zon) (op een trappetje) (voor een dansschool).

Dat is wat Mercier en Camier is. Het is filosofies, het is vervreemdend, het is absurdisties, het is grappig, het is ontroerend, het is maf, het is soms lomp en onbehouwen, het is bedachtzaam, het is verstild, het is melankoliek, het is mooi. De plot, ofnee wacht. Plot is een dinges. Plot is niets. Plot is iets wat mensen bedenken, er achteraf in leggen. De plot is altijd achteraf. Er is geen plot natuurlijk, niet hier, niet bij Beckett. Anders zou je nooit kunnen roepen, in welk gezelschap dan ook, dat hij de beste schrijver is die ooit geleefd heeft. Maar hoe de dingen gaan (de dingen gaan toch zoals ze gaan), hoe de dingen gaan daar, beste mensen, hoe de dingen gaan daar in dat Mercier en Camier, doet misschien een weinig denken aan hoe de dingen gaan in Wachten op Godot. Al heb ik dat helaas der helazen nooit gelezen. Of gezien. Wordt het opgevoerd, frekwentelijk? Ik nie weet nie, ik nie ga nie naar tejatur nooit, of zelden toch want op één of andere manier vind ik tejatur sterker als het niet opgevoerd wordt, het moet mijn ingekankerde haat tegen akteurs zijn (er is maar één mensensoort verachtelijker dan akteurs en dan zijn mensen die werkzaam zijn in onderwijsinstellingen). Mercier en Camier maken plannen en houden zich er vervolgens niet aan, ze ondernemen iets dat net zo goed niet ondernomen had kunnen worden, ze reizen een eindje naar daar, ze reizen een eindje terug, ze verliezen een fiets, ze verliezen een paraplu, ze verliezen elkaar. Er is regen die misschien sneeuw die misschien regen is, er zijn personages die halverwege een dialoog van naam veranderen. Er gebeurt van alles, en niets heeft zin. Wat voor zin heeft iets ooit? Je kunt vertrekken, en je kunt blijven, en je kunt teruggaan naar waar je eerder was:

“Naar de stad! riep Mercier.
Naar de stad, zei Camier, dan gaan we terug naar de stad.
Maar we komen net uit de stad, zei Mercier, en nu heb je het al over teruggaan.
Toen we de stad verlieten, zei Camier, was het nodig om de stad te verlaten. Dus gingen we terecht weg. Maar we zijn geen kinderen meer en de noodzaak is wispelturig. Als hij ons eerst weg wilde voeren maar er nu voor kiest ons terug te brengen, gaan wij dan dwarsliggen? Dat lijkt me niet.”

Mogelijkerwijs is het verschil tussen het hier of het daar, het wel of het niet, het al of het niks, zelfs een puur talig verschil:

“Sindsdien geef ik de voorkeur aan een andere vorm, zei Mercier. Je doet wat je kunt maar je kunt niets. Alleen maar persen en wurmen tot je ’s avonds op dezelfde plek eindigt waar je ’s ochtends begon. Maar! Dat is nog eens een klinkende term, nietwaar! Alles is vox inanis behalve bepaalde dagen, bepaalde voegwoorden, dat was nou Merciers bijdrage aan het gekibbel rond de universaliën.”

Er is alleen maar “maar”, een eeuwig durend maar. Rondom een gemompeld maar spelen levens zich af, speelt Mercier en Camier zich af. Het altijd-maar van “de dingen gaan toch zoals ze gaan”, waarachter het “maar” ligt van “de dingen die ook zó hadden kunnen gaan”, en dat had dan uiteindelijk  geen verschil gemaakt met hoe de dingen gingen zoals ze gingen. Uiteindelijk is ploeteren in de modder het enige wat we doen, het enige wat we kunnen doen. Dat is hoe ik Mercier en Camier lees en ik vind dat het de nihilistiese boodschap op elegantere wijze predikt dan veel van Becketts andere boeken. Vaak is er bij Beckett alleen maar lelijkheid, alleen maar modder, alleen maar ellende, alleen maar grauw. Mercier en Camier gaat ook over vriendschap, over een verbintenis tussen twee mensen – het lijkt bijna zeggen, fluisteren, stilletjens (opdat de buren het niet zouden horen) dat er iets van zin, een heel klein beetje zin, zou kunnen bestaan midst alle zinloosheid.

Die lichte, dromerige toon weet Beckett niet boeklang vast te houden (al is het boek maar 135 bladzijden dik) (daar trek ik het nawoord -dat ge trouwens beter niet leest- dus  eventjes van af): natuurlijk zijn er weer die pretentieuze verwijzen naar weetuveel, Dante ofzo, u heeft al die boeken niet gelezen. Er is ook een scene met lomp, buitensporig geweld, een scene die bijna gans het boek ontsiert. Maar er is ook nog moois, er is ook nog veel moois. Ja. Mercier en Camier is geen Watt maar wel een sterk, een heel sterk argument als u zich ooit weer eens buiten uw wil in een “gezelschap” bevindt en men uw gepreveld “Beckett is de beste schrijver die ooit geleefd heeft” tegen alle verwachting in dit keer wél gehoord zou hebben.

Samuel Beckett Mercier en Camier recensie

Mercier en Camier

  • Schrijver: Samuel Beckett (Ierland)
  • Soort boek: Ierse roman
  • Origineel: Mercier et Camier / Mercier and Camier (1946, 1970)
  • Nederlandse vertaling: Jona Hoek
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 10 april 2021
  • Omvang; 128 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Samuel Beckett

Mercier en Camier, de eerste naoorlogse roman van Samuel Beckett, wordt wel beschreven als een voorloper van zijn bekendste werk, Wachten op Godot. De twee titelhelden zwerven door een stad, verlaten hem, en gaan er weer in. Ze hebben geen doel, maar er is iets ongrijpbaars wat ze zouden moeten doen. Ze maken afspraken, ze drinken, ze maken ruzie. Ze worden in beslag genomen door het weer, door proviandering, door een regenjas, door een paraplu, door een fiets.

Mercier en Camier is een van de toegankelijkste boeken van Beckett en werd nooit eerder in het Nederlands vertaald.

Bijpassende boeken en informatie

Joris-Karl Huysmans – Aan de vrouw Recensie

Joris-Karl Huysmans Aan de vrouw recensie en informatie over de inhoud van de roman. Op 2 september 2019 verschijnt bij Uitgeverij Lebowski de roman van de Franse schrijver Joris-Karl Huysmans. De originele Franse roman En ménage verscheen voor het eerst in 1881.

Joris-Karl Huysmans Aan de vrouw Recensie en Informatie

Recensie van: Tim Donker

En allee komaan weer een decennium gedaan. Maar hoeveel moet er gaan om te weten dat iets nooit echt gedaan is? Ooit heette het millenniumbug, of fin de siècle. Is het decadentisme een typische fin du siècle stroming? Is misogynie het monopolie van negentiende-eeuwse schrijvers? Ik denk ik schrijf Nietzsche, cultuurpessimise, ik schrijf Schopenhauer, ik denk ik schrijf de eeuwige wederkeer ook.

Lebowski, Lebowski. Lebowski hier. Komt af met Aan de vrouw. Een boek dat Joris-Karl Huysmans in 1881 voltooide en dat eerst nu pas in het Nederlands werd vertaald. Vertaald ja. Wat? O. Wist je dat niet? Ondanks dat zijn naam anders doet vermoeden was Joris-Karl Huysmans geen Nederlander nee. Hij was een Fransoos. In zijn –overigens niet al te briljante-  voorwoord merkt Sander Brink dan ook op dat je zijn naam best uitspreekt als “Zjie Ka Wiesmans” als je op hoogstaande feestjes niet door de mand wil vallen. Misschien zou die eind-s zelfs een stille s moeten zijn maar ik nie weet nie, ik ben niet zo’n liefhebber van de Franse taal. Eigenlijk vind ik Frans wel ongeveer de lelijkste taal ter wereld zelfs. Maar ja die WIesmans die had geen keus, die was Frans. Dan wel afkomstig uit een artistieke Zuid-Nederlandse familie en aan die afkomst hechtte hij klaarblijkelijk genoeg om zijn voornamen Charles-Marie-Georges te “vernederlandsen” tot Joris-Karl. Dat vervolgens dan wel weer akelig vaak werd afgekort tot J.-K. Vandaar die Zjie Ka begrijpt u wel. Nu zijn we er weer.

Lebowski dus. Afkomen met Aan de vrouw. Zo’n acht jaar nadat De Bezige Bij Tegen de keer opnieuw uitgaf (want in tegenstelling tot Aan de vrouw was Tegen de keer al wél eens in het Nederlands vertaald), dat, zo men zegt, “de bijbel” is van het decadentisme. Of Aan de vrouw ergens de bijbel van is, weet ik niet. Je zou nog vrij gemakkelijk het pleit kunnen winnen als je betogen wilde dat dat boek in ieder geval eerder naturalistisch dan decadent van aard is. Maar dan weer: misschien is het naturalisme in zichzelf alreeds een decadente stroming.

Bij decadentisme denkt men al vrij snel aan iemand als Baron de Lascano Tegui (tenminste altijd mijn eerste associatie bij het decadentisme), aan fin du siècle, aan Frankrijk, aan edelmannen, aan een dan dat daar was en nu voorbij is. Doch zo tijd- en plaatsgebonden hoeft het niet te zijn. Zo’n Lautréamont bijvoorbeeld (en hoeveel decadenter dan De zangen van Maldoror wil je het nu helemaal hebben?) was toch maar wel geboren in Montevideo. Of gedenk de Nederlandse achtergrond van Huysmans. Of de Italianen, altijd weer de Italianen. Giovanni Pascoli bijvoorbeeld. Of Gabriele d’Annunzio die Tegen de keer vermoedelijk niet ongelezen gelaten had en die zo klaar de schoonheid van de nacht wist te bezingen. O geef me even en ik ga je vertellen dat Carlo Emilio Gadda een nazaat van het decadentisme is en dat Die gore klerezooi in de Via Merulana een laat-decadente roman is maar dan sla ik waarschijnlijk door.

Of misschien ook niet.

Wanneer begint het einde?

En het is zaterdagavond, en je vindt dat je moet. Iedereen in dit huis hier is naar bed maar jij vindt dat je moet. Je bent alleen in de huiskamer. Je vindt dat je moet. Niet dat je wil. O. Nee. Je wilt niet, je wil gewoon zitten daar en luisteren naar een rustig muziekje. En dus zet je omdat het zaterdagavond is JJ Cale op en het liefst van al wil je zitten daar en op een niet-nadrukkelijke manier luisteren naar de muziek. Maar er waren al te veel avonden dat je zat en niets deed en dus vind je dat moet. Want je moet wel. En mopperend op jezelf sta je op en je sloft naar je schrijftafel en je pakt een knisperend vel papier en je schrijft Wanneer begint het einde?

En je schenkt jezelf een cognac in (deze cognac is gerijpt op bourbon-vaten lees je op het etiket en je denkt aan je vader) en je leest die zin. De zin die je zojuist zelf schreef.

Wanneer begint het einde?

En oja, het einde denk je en dan gaat het denken loos. Het einde. Eindetijdsbewegingen. Fin du. Enzo. Is eind negentiende eeuw eindeëeuws genoeg voor u, of is 1785 dat ook best wel een fin van weeral een ander siècle misschien? Ja ik denk nu aan de 120 dagen van Sodom ja, ik denk aan Markies de Sade, ik denk is het decadentisme niet reeds dan en daar begonnen of was het zelfs toen al een eind op streek.

Misschien is het decadentisme wel uitgevonden in de dertiende eeuw in China. Alles is uitgevonden in de dertiende eeuw in China, wist u dat? Of misschien is de bijbel wel de bijbel van het decadentisme. Misschien, ojee, is het decadentisme gelijkoorspronkelijk met het antropoceen, wat dacht je daarvan? En zulke gedachten, op zaterdagavond, met cognac en met JJ Cale die kweelt en kweelt en kweelt. Misschien, denk ik verder en voort en vuts, is alle contemporaine literatuur tot op zekere hoogte wel decadent te noemen. Misschien heeft het decadentisme nooit bestaan, heeft niks ooit echt bestaan, zijn wij nooit modern geweest (Bruno Latour zei het al). Misschien zijn dat maar gewoon die mensen weer, die mensen altijd, die het onbijeenharkbare bijeen harken en dan zeggen dit was Dit en dat was Dat en het was toen en toen en toen om zodus het onverstaanbare een heel klein beetje verstaanbaar te maken.

En dat alles vraag ik me af. En dat alles gaat doorheen mijn kop. Om die Lebowski, Lebowski. Die afkomt met Aan de vrouw, zo’n acht jaar nadat De Bezige Bij Tegen de keer een tweede Nederlandstalige editie gunde. Aan de vrouw dat als En ménage voor het eerst in 1881 uitkwam en Frans is, en een zwaar naar het decadentisme overhellend naturalisme is, en eindeëeuws vooral: want de sfeer is die van Nietzsche, Schopenhauer, (cultuur)pessimisme, grotestadsneurose, degeneratie en misogynie.

Aan de vrouw vertelt het verhaal van de twee vrienden André Jayant en Cyprien Tabaille. Het zijn twee would-be kunstenaars: Cyprien doet iets met schilderijen en André tracht te schrijven maar een écht hoge vlucht neemt het bij geen van beiden. Cyprien is de eeuwige vrijgezel en altijd aan het sakkeren op vrouwen en op het huwelijksleven; André mag dan wel getrouwd zijn maar als hij zijn vrouw Berthe betrapt met een andere man besluit hij voortaan alleen te willen leven.

Er is veel waarin Aan de vrouw op het eerste gezicht misschien wat gedateerd aandoet. Waarmee ik bedoel: te dateren, te plaatsen in de tijd. Niet het ontijdige, dat zich onttrekt aan iedere poging tot datering. De vele nu haast “exotisch” aandoende beroepen bijvoorbeeld. Scheerder, scharensliep, glazenmaker, waterfitter, secreetruimer. De beschrijvingen van de interieurs en de inmiddels in onbruik geraakte huishoudelijke attributen. De eetgewoontes en de gerechten. De bij André bestaande noodzaak om nu hij weer alleen is om te zien naar een “huismeid”. De onderlinge verhoudingen. De misogynie.

Wat? De misogynie zegt u? Ja, want vrouwvijandigheid is typisch van de negentiende eeuw, toch?

Ik las, toen, Tegen de keer. Ik las, nu, Aan de vrouw. En wat ik nu las vond ik toch een pak of wat “gestroomlijnder” dan wat ik toen las, het mijns inziens bij vlagen toch wel een beetje dorre Tegen de keer. En dus, ik zat. Ik zat en ik peinsde. Twee keer Zjie Ka Wiesmans. Twee keer een ongeveer even dik boek. Op één ervan heb ik soms mijn kiezen moeten stukkauwen, de ander gleed naar binnen als een harinkje in een Volendammer. Waar dat dan in zit. Waar zoiets in zit. Hoe komt dat? Zo vroeg ik mij, en zo joeg ik mijn gedachten verschillende kanten op.

Als eerste, ik peinsde Misschien is het de vertaling. A Rebours verscheen in 2011 in de vertaling van Jan Siebelink (van wie de 1977-vertaling is weet ik niet). Geen onbegaafd schrijver, allicht. Niet helemaal mijn stijl, toegegeven, en Knielen op een bed violen is een mooie titel voor een of ander romantisch kwijlliedje van Bon Jovi maar voor een boek toch echt wel behoorlijk luizig. Niettemin: geen onbegaafd schrijver moet hij zijn, ik vond het nawoord dat hij bij Tegen de keer schreef best heel lezenswaard. Maar dan. En toch. Maar dan & en toch. En ménage (Aan de vrouw) werd vertaald door Rokus Hofstede en Martin de Haan en neem het daar maar eens tegen op. Twee reuzen (soms is er ook een derde bij, dan zij ze een vrouw, hoe heet die vrouw ook alweer?). De mannen zijn heer en meester in mijn zeer zeker niet eens bijzonder Frans georieënteerde boekenkast; vertaald door Rokus Hofstede heb ik al gauw: Pan Pan voor de Poeper van Neger Naakt en Apologie van de luiheid van Clément Pansaers (twee boeken waarvoor ik heel wat boekwinkeltjes heb moeten afstruinen vooraleer ik ze de mijne mocht noemen); De boer van Parijs van Louis Aragon (en nu we het toch over boekwinkels hebben: toen ik dit boek had gevonden, ontspon zich tussen de boekverkoper en mij het navolgende absurde gesprek: Hij: “O, dit zou een goed boek zijn voor mijn broer!”, Ik: “O is dat zo’n Aragon-fan dan?”, Hij: “Nee, hij is boer” & geen woord hiervan is gelogen); Mijn zelfmoord van Henri Roorda; de naam van Martin de Haan komt als vertaler in mijn bibliotheek voor in het fantastische In de slee van Arthur Schopenhauer van Yasmine Reza en Jacques de fatalist en zijn meester van Denis Diderot en dan zijn ze ook nog eens als duo vertegenwoordigd in het geweldige, in het Frans geschreven De toespraken van de bekkenknijper van Julio Cortázar. Hiermee doe ik nog maar een uiterste luie greep, zowel uit mijn boekenkasten (ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat ik meer moet hebben van Hofstede en/of De Haan, ik heb om te beginnen al bijna de hele Perlouses-reeks van Voetnoot compleet) als uit hun beider portfolio. Ik weet dat De Haan 14 van Jean Echenoz deed, dat Hofstede een Michaux deed en een Roland Barthes (u weet wel, de man die in 1964 eigenhandig de semiotiek heruitvond); dat ze samen een tweetal boeken van Régis Jauffret deden en ook al die boeken zou ik graag bijzetten in mijn boekenkast maar hee, ik ben maar een eenvoudige postbode en mijn kinderen te eten geven is ook iets dat ik belangrijk vind. Zodus. Ik zeg u. Vertaal zulke eigenzinnige en soms zelfs weerspannige werken keer na keer schijnbaar moeiteloos in prachtig Nederlands en dan. Dan mag het ook geen verwondering meer wekken dat Aan de vrouw bruist, in weerwil van de bijna 150 jaar die gingen tussen het Franse origineel en de Nederlandse vertaling.

Is wat ik dacht. Maar ook dacht ik nog een ding of twee over Jean Floressas des Esseintes, de hoofdpersoon van Tegen de keer. O god, wat begreep ik zijn misantropie goed. O god, hoe sterk kon ik hem navoelen in zijn wil zich terug te trekken uit de wereld (dat terugtrek-thema komt trouwens in zekere zin weer terug aan het eind van Aan de vrouw) (of naja, “keert terug”; dat is te zeggen natuurlijk – Tegen de keer werd later geschreven dan Aan de vrouw dus feitelijk is het veeleer een voorafschaduwing). En toch. Was diene mens niet een weinig té idiosyncratisch om er driehonderd pagina’s lang mee te sympathiseren? Dat huis van hem, en de dingen daarin. De preoccupaties van Des Esseintes (dat gezeur over die vervloekte stenen, dat vond ik bij Roger Caillois ook al zo stomververvelend). En dan misschien. Een man alleen. Die moet een boek dragen. Weinig of geen dialoog. Hoe hij dragen kan, dat boek, als hij ergens in uitblinkt. Voor mijn part in saai zijn. De Esseintes echter glibberde er een beetje tussendoor. Tussen hoog en laag, interessant en saai, verwant en onbegrijpelijk. Excentriek? Hum. Ook excentriciteit kan gaan vervelen. Of misschien wel juist.

Is wat ik ook dacht. Maar bovenal dacht ik dit. De misschien sprankelendere vertaling van Aan de vrouw, het bij Tegen de keer lastige gegeven van de eenpersoonsroman droegen er mogelijkerwijs allebei aan bij dat ik eerstgenoemde verkoos boven die tweede, maar meer dan dat nog lijkt Aan de vrouw mij een wereldser en tijdlozer verhaal te vertellen dan Tegen de keer deed. Ondanks eindeëeuws, decadentisme en misogynie. Of misschien zijn we altijd nog eindeëeuws, decadent en misogyn.

Want ja. Bijzonder vleiend voor vrouwen is Aan de vrouw veelal niet. Het boek moet een ware schat zijn voor wie een dissertatie schijft over mannelijk chauvinisme bij negentiende-eeuwse schrijvers. Alle vrouwen zijn vals, geslepen en inhalig:

“[D]aar kwam het Eeuwig Vrouwelijke bovendrijven; daar had je, op en top, de vrouw, eerlijk of niet, die het natuurlijk vindt om de man van wie ze afhankelijk is, of het nu haar vader is of degene die haar onderhoudt, zo veel geld af te troggelen als ze maar pakken kan.”

Of:

“De afkeer van alles wat dom was aan vrouwen had André genezen van de vrouw”

Of:

“[A]ls je de vrouwen grondig hebt bestudeerd en een flinke portie minachting voor ze hebt gekregen […]”

Passages als deze doen vermoeden dat de allerfanatiekste Huysmans-fans niet meteen gezocht moeten worden in feministische kringen. Maar er is iets. Er is dat ik me afvraag hoe “negentiende-eeuws” dit gevit op de vrouw werkelijk is of anders: is de man van de éénentwintigste eeuw, die in zwakverlichte kroegen zijn maten op de schouders petst en bier drinkt en hol lacht om de praat over “rokjesdag”, blondines, borsten, de pappot die altijd van moeder is en spreekt van “mokkels”, “trienen”, “grieten”, “wieven”, “deernen”, “dozen” (zijn er in onze taal sowieso al niet veel meer denigrerende woorden voor “vrouw” dan voor “man”?), nu werkelijk zoveel “verlichter”, geëmancipeerder en ruimdenkender dan Huysmans al of niet was? En wat is dat überhaupt altijd voor een rare neiging om de eigen tijd steeds weer te willen zien als beschaafder, toleranter en vooruitstrevender dan alle voorgaande tijden? Maar meer nog is er dat de misogynie, “typisch negentiende-eeuws” of niet, mij in Aan de vrouw alleen maar symptomatisch lijkt voor een onderliggend psychologisch probleem dat over alle tijden heen rijkt.

Joris-Karl Huysmans Aan de vrouw Recensie en Informatie

Als André weg is bij Berthe en zijn eenpersoonshuishouden naar zijn zin heeft ingericht, hervindt hij in eerste instantie een rustig soort “pre-huwelijks” geluk. Maar naar verloop van tijd valt hij steeds vaker ten prooi aan wat hij “onderrokkencrises” noemt, want mij lijkt te gaan over een hang naar seks of in ieder geval naar iets lichamelijks met een vrouw. Het alleen zijn wordt eenzaamheid, en André neurotischer. Hij probeert rust te vinden bij de prostituee Blanche en later bij zijn jeugdvriendin Jeanne maar niets houdt stand. Klaarblijkelijk past alleen de grauwzaamheid van het zo grondig vervloekte huwelijkse leven bij hem – dat leven dat hij juist de rug toe had willen keren. Maar ook vrouwenhater Cyprien woont inmiddels samen met Mélie, en wat meer is: de mannen kieperen ook hun artistieke ambities overboord. Zogenaamd onder het mom dat een kunstzinnig leven onverenigbaar is met het burgerlijke bestaan maar in werkelijkheid wilde het al nooit zo vlotten met die boeken en die schilderijen van ze. Doch nu hebben ze in ieder geval iemand die er de schuld van kan krijgen dat ze opgehouden zijn hun dromen na te jagen. De vrouw als redding uit onwaarmaakbare ambities.

Zegt Mélie, ergens aan het einde van Aan de vrouw: “Zolang ik met een man niet doodga van ellende en zolang hij me niet slaat, vind ik dat ik gelukkig ben.”

Wel. Ja. Dat is het dus. Toegespitst op man/vrouw-verhoudingen, huishoudelijk (on)geluk, vrouwenhaat en onbegrip, gaat het hier dus om. Het allerminiemste beetje geluk dat we deelachtig kunnen worden, hier. Waar we zijn, waar we gaan.

Wij allen hebben het leven meegekregen, zoals Kurt Vonnegut stelt. Niemand van ons heeft erom gevraagd maar we zitten er wel mooi mee in onze maag. Met dit leven, waarin we van alles moeten. Naar school gaan & een Hele Interessante Baan krijgen & een lief vinden & een huis & een auto & op vakanties gaan, vakanties om over op te scheppen bij onze Hele Leuke Vrienden, en kinderen zullen er komen, kinderen die natuurlijk heel goed mee kunnen komen op school en sociaal zijn, en lief, en mooi, en gelukkig en dat allemaal dankzij ons. Of anders maar alleen zijn, met al eens een onderrokkencrisis om in te zwelgen. Want dat kan ook. In armoede leven kan ook, op kamertjes, met nikserige baantjes, geen uitzichten, geen perspectief maar wel een goeie kroeg op loopafstand. Echt leuk wordt het echter nooit.

Aan de vrouw schildert op prachtige wijze deze levenszoektocht, waarin we in essentie te kiezen hebben tussen treurnis of er niet heel erg beroerd aan toe zijn; tussen onderrokkencrises of niet doodgaan van ellende. Dat klinkt alles naturalistisch genoeg natuurlijk, maar evengoed kun je in Aan de vrouw een Generatie Nix-roman avant le lettre zien, of een soort pre-postmodernisme. Waarmee het dan misschien toch juist weer decadenter is dan Tegen de keer.

In 1903, vier jaar voor zijn dood & hij had zich allang tot het katholicisme bekeerd, schreef Huysmans dit: “[E]r [ligt] maar één stap […] tussen Schopenhauer, die ik mateloos bewonderde en de Prediker van Salomo en het Boek Job. De premissen van het pessimisme zijn dezelfde, alleen weigert de filosoof er consequenties aan te verbinden. Ik hield van zijn ideeën over de afschuw van het leven, over de domheid van de mensen en de onbarmhartigheid van het lot; ik houd van dezelfde gedachten in de Heilige Schrift […]”. Dit zegt mij dat ik het juist had de geest van Schopenhauer te zien rondwaren in het werk van Huysmans maar het zegt ook dat Huysmans zelve de geest van Prediker zag rondwaren in het werk van Schopenhauer – en dat de gedachte dat er iets decadents schuilt in de bijbel misschien dus wel minder ver gezocht is dan op eerste gezicht lijkt. Alles is altijd al van alle tijden. De troost, de liefde, de ellende en de drek. Maar wie er zo schoon over schrijven kan als Huysmans in Aan de vrouw doet, heeft in ieder geval niet voor niets geleefd.

Aan de vrouw

    • Schrijver: Joris-Karl Huysmans (Frankrijk)
    • Soort boek: Franse roman, psychologische roman
    • Origineel: En ménage (1881)
    • Nederlandse vertaling: Rokus Hofstede
    • Uitgever: Lebowski
    • Verschijnt: 2 september 2019
    • Omvang: 192 pagina’s
    • Uitgave: Paperback / Ebook

 

Flaptekst van de roman van Joris-Karl Huysmans

Aan de vrouw vertelt het verhaal van de schrijver André en zijn vriend Cyprien, die schilder is. André verlaat zijn vrouw Berthe nadat hij haar betrapt heeft op overspel en valt ten prooi aan verdriet en woede. Na een affaire met de dure prostituee Blanche, loopt ook zijn relatie met Jeanne op de klippen en keert hij terug naar Berthe. Gaandeweg verkiezen André en Cyprien het burgerlijk bestaan boven hun artistieke ambities, waarna ook hun vriendschap en hun dromen verwateren.

Joris-Karl Huysmans Informatie

  • Echte naam: Charles Marie Georges Huysmans
  • Geboren op 5 februari 1848
  • Geboorteplaats: Parijs, Frankrijk
  • Nationaliteit: Frankrijk
  • Overleden op 12 mei 1907
  • Sterfplaats: rue Saint-Placide 31, Parijs, Frankrijk
  • Leeftijd: 59 jaar
  • Discipline: schrijver, kunstcriticus
  • Joris-Karl Huysmans Boeken >

Bijpassende Boeken en Informatie

A.H.J. Dautzenberg – Geestman

A.H.J. Dautzenberg Geestman recensie en informatie over de nieuwe roman. Op 15 november 2019 verscheen bij Uitgeverij Atlas Contact de nieuwe roman van A.H.J. Dautzenberg. Op deze pagina kun je de recensie van Tim Donker lezen.

A.H.J. Dautzenberg Geestman Recensie van Tim Donker

Ja, van diene mens had ik nog nooit wat gelezen. Ik had al wel wat over hem gelezen. Her en der. Elders en hier. Ik weet het niet meer precies. Misschien op het vermaledijde Facebook, misschien ergens een recensie, misschien een terloopse opmerking van een essayist in een artikel over dit of over dat. De man, het is A.H.J. Dautzenberg die ik hier bedoel, schreef toch een niet heel mis oeuvre bij elkaar, waarin, naar het schijnt, menige literaire grens beslecht wordt, en ik lees veel, en ik lees voornamelijk daar waar de literaire grenzen beslecht worden, maar Dautzenberg, dus, die las ik vooralsnog nooit.

Maar wel over. Ja. Dat wel. Dat is altijd raar, niet? Als je een schrijver alleen maar van horen zeggen kent. Als je een vaag idee hebt van een reputatie. Als je weet dat iemand zo en zo zou moeten zijn, maar je kent hem nog niet van nabij. Als je alleen maar tweede hand hebt en dat je dan eindelijk zit, klaar voor de eerste hand. Met het boek. In je eerste hand. De rechter.

Van wat ik dacht te weten Dautzenberg vóór ik hem ooit las, maakte ik op dat hij lezers graag in verwarring brengt. Provacatief? Ja, doe maar provacatief dan. Binnen de literatuur de dingen overhoop schoppen. Zodat er niets meer recht staat. Zodat er niets meer van klopt, om te spreken met de titel van één van de allerbeste boeken ooit door een Rotterdammer geschreven.

Dit speelde me danig parten toen ik Geestman begon te lezen; al vanaf de allereerste pagina die ik las, speelde het me parten. Daar is een literator aan het woord. Maar hij bedient zich van een heel lelijk, vluchtig soort televisietaaltje elke literator onwaardig. Hij zegt dingen als “Laat ik deze vraag voorlopig parkeren”, “plan de campagne”, “Ik moet in mijn hoofd op zoek naar de knoppen waarmee ik…” of, het allervreselijkst misschien, “een confetti van lachend licht”. Dat past heel goed bij een presentator van Astro-TV maar niet bij iemand die de taal lief heeft – en dat laatste mag verwacht worden van een literator. Maar ja, Dautzenberg was een provacateur, toch? Ik moet hier iets achter vermoeden. Iets wordt hier belachelijk gemaakt, dat is zeker. Ah, de literatuur wordt “ontmaskerd” als borrelpraat? Of: de taal als manipulator? Hoe wij allen verworden zijn tot gerobotiseerde gebruikers van bol van de clichés staande prefab-taal? Alles is ijdelheid? Alles is gezwets? In een egalitaire samenleving bestaat alles naast elkaar en daarom bestaat niets meer echt? Wat Wil Dautzenberg Hier Zeggen? O, ik word hier voor een of andere lap gehouden, en de lap stinkt, en ik weet niet of ik ermee lachen moet of het anders gewoon maar ondergaan.

En als het dan echt begint, begint het met een afspraakje. Zo begint immers alles. Een man en een vrouw ontmoeten elkaar voor het eerst. De sociaal onhandige man had bedacht dat hij het liefste bij hem thuis zou afspreken, tussen zijn vertrouwde boeken, maar van zodra de vrouw binnenkomt weet hij dat het een slecht idee was. Alles gaat ongemakkelijk. De dingen die de vrouw zegt, ergeren hem. En zelf weet hij niks te zeggen. Onder het mom koffie te maken of koekjes te pakken, verdwijnt hij keer na keer in zijn keuken waar hij veel langer blijft dan strikt noodzakelijk is. De scéne is niet gespeend van humor, zij het een tamelijk cabaretesk soort humor. Of u dat als aanbeveling ziet of niet, is aan u. Ik ga u vertellen dat het niet perse als aanbeveling bedoeld is, want eigenlijk heb ik zeer weinig op met cabaret (en dan druk ik me zwak uit). Maar het staat elke cabaretliefhebber vrij om nu reeds geënthousiasmeerd te zijn. Bovendien meen ik door de humor te herkennen op zijn minst dat Geestman geen ongrappig boek is.

Als de man hopeloos verstrikt geraakt is in het onzalige afspraakje met de vrouw, weet hij niks beters te doen dan uit het raam te springen. Hij beland op het dak van de onderburen waar hij door een vogeltje wordt meegenomen op een fabuleuze, grotendeels ondergrondse tocht. De dieren spreken er in raadsels en de omgeving lijkt er nog het meest op een schilderij van Salvador Dali. Maar ook in dit surrealistische deel van Geestman blijven –storende- platitudes opduiken, zoals “Laat ik er maar het beste van maken” of “Het moet niet veel gekker worden” (nu heb ik altijd al een gezonde hekel gehad aan “het moet niet veel gekker worden” maar in een fantasievolle, droomachtige context is de zin al helemaal potsierlijk. Het benoemen van de ongewoonheid van de gebeurtenissen werkt als de filmmuziek in hollywoodfilms, die dicteert wat we moeten voelen: dreigend in spannende scénes, somber bij verdrietige en hoempa als het allemaal maar om te lachen is).

Onder de grond is er, Iegor Gran indachtig, bizarre seks, er zijn filosofische uiteenzettingen over subject/object en over taal, er is quasi-diepzinnig, “spiritueel” geneuzel en er is een door een dichtervogel geschreven dichtbundel vol geometrische figuren (is dat een pastiche op of bespotting van visuele poëzie? Of moet de ontaligheid van een uitgesproken talig medium bijdragen aan de mysterieuze sfeer daar onder de grond?). Deze dichtbundel leest de lezer integraal mee met de hoofdpersoon.

Een tocht (ik probeer hier uit alle macht het afgesleten “odyssee” te vermijden, ziet u) onder de  konden we kennen van Hugo Raes (was dat niet dat boek met die blote mensen op de voorkant, weet jij dat nog?), Tom Waits, reyoung, Kamiel Vanhole en een miljoen anderen maar dan, de reis is bijna aan haar, euh, “apotheose” toe, komt, heel Louis Paul Boon, de schrijver tussenbeide. De schrijver, of een lyrisch ik, of wie weet wel de “echte” A.H.J. Dautzenberg (de schrijver in het boek heeft in ieder geval de titel Ik bestaat uit twee letters op zijn naam, net als, ja, Dautzenberg). Vanaf dat moment is Geestman dagboekproza, of, zo je wilt, confessieliteratuur. De dagboeknotities zijn op het gênante af larmoyant. Iets over kromme tenen kwam in mij op. Weeral vraag ik me af of dit de bedoeling is, en zo ja waarom dan wel. Hangt hier weer die lap te hangen, of is het zelfmedelijden even oprecht als het schaamteloos is? En wat voor “lyrisch ik” wil je dan neerzetten, kennelijk niet één die onmiddellijk de sympathie van de lezer verdient?

Helemaal op het einde, de lezers is echt aan de allerlaatste bladzijdes toe, wordt het verhaal van de man met zijn mislukte afspraakje en zijn ondergrondse avonturen alsnog even afgeraffeld. Ja, “afgeraffeld” zei ik, en “even”,  want zo voelt het. Het einde van zijn wederwaardigheden is ronduit lomp. Weerzinwekkend lomp zelfs. Het lijkt niet te passen bij de rest van de boek, en niet bij de karakters van de personages. Misschien wilde Dautzenberg koste wat het kost niet dat Geestman als “modern sprookjes” geklasseerd zou worden en moest het einde daarom ontnuchterend gruwelijk zijn. Maar ik blijf met een vieze smaak in mijn mond achter en het gevoel dat Geestman sterker was geweest als de man onder de grond was gebleven en het aan de lezer was geweest om te bedenken of en hoe hij ooit nog bovengronds geraken zou. Deze anticlimax is op minstens drie manieren onbevredigend.

Het laatste flardje dagboekproza, het echte einde van Geestman, neemt mijn verwarring niet weg. Wat heb ik nu eigenlijk gelezen? Cabaret, poëzie, surrealisme, openbaringen, filosofie, psychologie?

Een geniale bespotting van diverse literaire genres? Schaamteloos jatwerk? Doorheen het hele boek wordt verwezen naar de schrijvers van de boeken die de man in zijn kast heeft staan, maar ook los daarvan geeft Geestman (o zelfs de titel doet gejat aan) me steeds het gevoel dat ik iets zit te lezen dat ik al eens eerder gelezen heb. Dat springen uit het raam aan het begin bijvoorbeeld, ken ik dat niet uit een boek van Polet? En dat dak van de onderburen, met dat plasje water erop geeft me ook al een déjà vu. Al kan ik er de vinger niet op leggen. Natuurlijk komt Ik zat op het dak in me op, ja natuurlijk Daniil Charms ja, maar was dat niet het dak van de staatsuitgeverij? Dat naamloos laten van alle personages, zelfs de hoofdpersoon, het werkt altijd vervreemdend, en het lijkt me dat je met boeken waarin dit gebeurt ook alweer een boekenkast mee kan vullen. Opdat je in de winkel vragen kunt: De boeken met naamloze (hoofd)figuren, waar heeft u die? Meest recentelijk kwam ik het nog tegen in het magistrale Milkman van Anna Burns maar de manier waarop zij het toepaste vond ik eigenlijk nog wel een slagje indringender. En die ondergrondse tocht, en die sprekende dieren, en dat zeikerige dagboek, en die grote ogen en die wimpers als speren, god, waar ken ik het toch allemaal van? Of moet ik Geestman verstaan als een “sampleroman”; een boek bestaande uit allerlei stukjes van andere boeken zonder dat er een woord van Dautzenberg zelve bij is (om te variëren op een adagium van Bert Schierbeek)? Of is dit boek gewoon maar wat het is: het verslag van een schrijver die om allerlei redenen worstelt om tot schrijven te komen, te rade gaat bij de boeken uit zijn boekenkast, en soms door zijn eigen problemen weer gestremd wordt in zijn schrijven? Of: een boek waarin alles kan, alles mag, alles gebeurt, bijna een vorm van “automatisch” schrijven. Gewoon zitten, en schrijven, en kijken wat er gebeurt, en de regie zoveel mogelijk aan de woorden laten. Het boek schrijft zichzelf.

A.H.J. Dautzenberg Geestman Recensie

Goed. Andere vraag. Wat vónd ik eigenlijk van Geestman? Hum. Sja. God. Ik weet het niet. Ik weet het echt niet. De verwarring, niet te weten wat je aan een boek of de schrijver ervan hebt, steeds de bodem onder je weggeslagen weten, nooit goed houvast te krijgen: normaal hou ik ervan. Normaal vind ik het prachtig nooit goed te weten wat het nu eigenlijk is. Maar in dit geval stoorde het me een beetje.

Geestman is een polyfoon boek, jazeker. Maar het had nog veel polyfoner kunnen zijn als het twee, drie keer zo dik was geweest. Nog meer genres verkend had. Waarom niet, bijvoorbeeld, een twintig- of dertigtal pagina’s toneel? Waarom niet nog meer filosofie? Essayisme? Poëzie? Nog meer flarden, nog meer aantekeningen, nog meer fragmenten? Het verhaal van de naamloze man had vijf of zes eindes kunnen hebben, als probeersel, als schets, als proef. Dan had één ervan best lomp en wreed mogen zijn, waarom niet. Zolang ik maar niet met het lelijkste het boek word uitgegooid. Nu zit er wel heel veel gepropt in die 195 luttele pagina’s waardoor de veelvuldigheid van het boek zichzelf soms een beetje in de weg zit. Als een bezoekje aan iemand die je al heel lang niet meer gezien hebt, en je hebt zoveel te vertellen maar de tijd is maar zo kort. Je gaat altijd weg met het gevoel dat het langer had moeten duren. Ik sla Geestman ook dicht met het gevoel dat het langer had moeten duren. Ook daarin kun je een aanbeveling zien. Het is immers beter een lezer achter te laten met honger naar meer dan met de opluchting dat het eindelijk gedaan is. Maar net als bij de cabaret-vergelijking bedoel ik het niet positief omdat het boek sterker had kunnen zijn, veel sterker, als het vijfhonderd pagina’s dik was geweest. Nu lijkt het toch wat gezocht eclectisch.

Hetzelfde kan gezegd worden over het taalgebruik. Als gezegd lijkt Dautzenberg niet vies van een cliché of twee. Soms verliest Geestman zich in een al te populair allemanstaaltje, maar even verderop duiken er dan weer woorden op die de gemiddelde mens waarschijnlijk in zijn woordenboek zal moeten opzoeken. Mogelijkerwijs ligt daaraan een idee ten grondslag over taal, over literatuur, of over (vervaagde) grenzen tussen “hogere” en “lagere” cultuur. Maar het lijkt ook wat pocherig. De schrijver toont zijn spierballen. Hee meisje, kijk mij eens vele taalregisters bespelen met groot gemak!

Maar toch. En dan weer. En van de andere kant. Geestman leest moeiteloos (ai, daar had ik bijna gezegd “als een trein”). Je kunt het in een achternamiddag uit hebben, en dat komt niet alleen doordat het nog geen tweehonderd pagina’s dik is. Er zijn immers ook genoeg dunne boekjes waar geen doorkomen aan is. Geestman kent humor, de ondergrondse tocht is fascinerend en op een wat gedrogeerd soort manier bij vlagen loeispannend, het boek geeft hier en daar stof tot nadenken en polyfonie valt sowieso altijd te prijzen – al komt het hier misschien niet helemaal uit de verf. Als één ding – dan heeft deze eerste kennismaking met het werk van Dautzenberg me op zijn minst nieuwsgierig gemaakt naar andere titels van deze schrijver.

Ja, ik moet nog een boek van Dautzenberg lezen. Al was het maar om antwoord te krijgen op al mijn vragen. Die zullen na dat andere boek waarschijnlijk ook niet beantwoord zijn, sterker nog: de kans is groot dat ik dan alleen maar nóg meer vragen heb over wat voor schrijver Dautzenberg nu helemaal is. Zodat ik nog een boek van hem zal moeten lezen. En nog een. Ook een manier om dat niet misse oeuvre van je in iemands boekenkast te doen belanden.

Recensie van Tim Donker

Geestman

  • Schrijver: A.H.J. Dautzenberg (Nederland)
  • Soort boek: psychologische roman
  • Uitgever: Atlas Contact
  • Verschijnt: 15 november 2019
  • Omvang: 176 pagina’s
  • Uitgave: Paperback / Ebook
  • Recensie van Tim Donker

Bijpassende Boeken en Informatie

Chris Ceustermans – J.M.H. Berckmans Biografie

Chris Ceustermans J.M.H. Berckmans Biografie Schrijven in de grauwzone recensie en informatie over de inhoud van het boek. In 2018 verscheen bij Uitgeverij Vrijdag de biografie van J.M.H. Berckmans, geschreven door Chris Ceustermans.

Chris Ceustermans J.M.H. Berckmans Biografie Schrijven in de grauwzone Recensie

Chris Ceustermans J.M.H. Berckmans Biografie Schrijven in de grauwzone Recensie

Geschreven door: Tim Donker

Daar, in mijn boekenkast, staan ze zich te verdringen. Mijn literaire helden. Jacq Vogelaar. Sybren Polet. Mark Insingel. Bert Schierbeek. Pjeroo Robjee. David Markson. Samuel Beckett. C.C. Krijgelmans. Raymond Queneau. Ivo Michiels. Nathalie Sarraute. Daniël Robberechts. Daniil Charms. Louis Paul Boon. Gerrit Krol. Marcel van Maele. Wouter Godijn. Gust Gils. Arno Schmidt. J.M.H. Berckmans. Literaire helden zijn er in allerlei vormen en in allerlei formaten, maar er is geen literaire held te bekenken voor wiens werk mijn voorliefde zo totaal en compleet is als het geval is bij J.M.H. Berckmans.

Berckmans. Jean-Marie. De enige schrijver wiens werk ik compleet heb, of liever gezegd had: enkele van zijn boeken deed ik ooit cadeau aan iemand die ik zo innig lief had, dat ik geen betere manier wist om mijn liefde voor haar uit te drukken dan de schenking van het mooiste uit mijn boekenkast – de beste boeken die Berckmans geschreven heeft. En ik mis een biotoop, maar één naar het schijnt al dacht ik dat ik er meerdere miste. Maar daarover later meer. Ik heb zelfs die Perverted by Desire-cd waar hij op te horen is. En zijn verslag van de dag dat The Mekons naar Antwerpen kwamen al heb ik dat dan ook weer niet compleet want ik heb slechts één van de twee (of drie? vier?) Gonzo’s waar het in staat.

In 2018 verschenen maar pas vrij onlangs door mij opgemerkt: Schrijven in de Grauwzone, een biografie van J.M.H. Berckmans door Chris Ceustermans. Bij Uitgeverij Vrijdag. Die met iemand als Louis van Dievel ook al veel schoons in handen hebben, en misschien wel met meer ook, ik weet het niet; er gaan dagen voorbij dat ik de prospecta van Uitgeverij Vrijdag niet bestudeer – vandaag ook dat ik deze biografie pas dit jaar opmerkte en niet eerder. Ik lees eigenlijk zelden biografieën. Van mijn kinderen kreeg ik voor vaderdag de biografie van Luc de Vos en die heb ik met smaak gelezen. Ik moest wel wat overwinnen toen ik zag dat die geschreven was Leon Verdonschot want dat was toch die man met dat gezellige accent en die gezellige glimlach die net iets te vaak in net iets te gezellige televisieprogramma’s net iets te gezellig kwam praten over net iets te gezellige muziek? Maar ik moet toegeven: Verdonschot weet daar in die biografie een straf staaltje schrijfstijl neer te zetten.

Maar op gespannen voet blijf ik staan met het medium biografie. Als iemand me niet interesseert, hoef ik ook niets te weten over zijn leven. En als iemand met wel interesseert, weet ik beter zo weinig mogelijk over zijn leven. Wat je over iemand denkt te weten is immers altijd beter dan te weten wat je helemaal niet weten wil. Laat de werken spreken. De rest moet zwijgen.

Maar Schrijven in de Grauwzone – ja, dat moest ik lezen. Dan dienen zich twee vragen aan. Waarom? En: wanneer is het begonnen? De waarom-vraag beantwoordt Ceustermans zelf reeds op bladzijde tien van de biografie. “De wisselwerking tussen leven en schrijven in kaart brengen, lijkt mij de enige bestaansreden van een schrijversbiografie.”, schrijft hij en dat is het hem nu net. Het is ook de reden waarom ik normaal dus nóóit iemand biografie wil lezen. Dat dat bij Berckmans wel zo is, wortelt in het wanneer.

En eigenlijk is er twee keer een wanneer in mijn verhouding ten opzichte van J.M.H. Berckmans. Het eerste wanneer kan ergens op het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw gevonden worden. Ik studeerde nog in die jaren. In ergens een De Slegte had ik een boekje gevonden. Een bloemlezing. Met proza en poëzie van –ik geloof-  voornamelijk Vlaamse schrijvers. Ik heb het boekje niet meer, ik moet mijn geheugen in dezen laten spreken. Als ik mij niet vergis was de titel van dat boekje Aan iedere spijker een regel. Er stonden twee stukken van Berckmans in. Ze werden gepresenteerd als prozagedichten, maar daarover is discussie mogelijk. Nogmaals, vanuit het geheugen: het waren, denk ik, Twee mannen bij een raam uit Bericht uit Klein Konstantinopel en Als ze je zullen komen vragen hoe het gesteld en gelegen is met onze liefde uit Taxi naar de Boerhaavestraat. Ik las het in de trein van mijn huis naar daar waar ik geacht werd college te volgen. Het maakte diepe, zeer diepe indruk op mij. Er was iets gezaaid dat nooit meer uit mij weg zou gaan.

Een rabiate zoektocht naar alles wat Berckmans ooit geschreven had, begon

Een rabiate zoektocht naar alles wat Berckmans ooit geschreven had, begon. Taxi naar de Boerhaavestraat was het eerste dat ik vond. In een boekwinkel in Eindhoven. Mijn vader stond erbij, hij zag me verwoed bladeren en hele passages lezen. Hij kocht het boek voor mij. Dat was opmerkelijk. Mijn vader was niet echt een gulle man. Ik kreeg bijna nooit iets van hem. Het was zo opmerkelijk dat ik zelfs in het boek schreef dat ik het van hem gekregen had. Taxi naar de Boerhaavestraat is zeker niet het beste dat Berckmans geschreven heeft. Dat weet ik nu, nu ik van een voltooid oeuvre kan terugkijken. Maar ook toen was er een licht gevoel van teleurstelling. Een tekst begon met de zin “Harry zat net heel intiem te schijten op zijn schijthuis toen er plots gebeld werd.”, en dat vond ik pure Bukowksi. Hoewel ik me in die tijd nog positief verhield tot het werk van Bukowski, sloeg ik Berckmans toch hoger aan dan dat. Niettemin bleef de zoektocht gaande. Daarbij vooral winkels in tweedehands boeken afschuimend. In die jaren was er in elke (middel)grote stad gelukkig nog een De Slegte. Ook geraakte ik tijdens een Vers voor de Pers dag in gesprek met Vic van der Reijt. Toen ik de naam Berckmans noemde, ontstond er een lang, geanimeerd gesprek dat nog enkele mailtjes en telefoontjes tot gevolg had. Van Der Reijt (zonder enige twijfel één van de sympathiekste mensen die ik ooit ontmoet heb) liet Harold Polis me alles toe sturen wat die nog van Berckmans had liggen maar daar kwam om één of andere rare reden alleen Vergeet niet wat de zevenslaper zei uit naar voren. Toch had ik vrij snel het meeste van wat Berckmans tot dan toe geschreven had compleet. Vooral Het zomert in Barakstad, Bericht uit Klein Konstantinopel, Ontbijt in het vilbeluik en Slecht nieuws voor Doctor Paf de Pierennaaier, Pandemonium in de Grauwzone maakten waarlijk onuitwisbare indruk (die laatste drie titels zijn ook nu nog wat mij betreft zijn drie allerbeste werken). Het maakte dat ik ook schrijven wilde, of liever: dat ik met wat ik al schreef naar buiten wilde treden omdat ik alles wat ik zag, voelde, dacht, las, luisterde van daken wilde gaan schreeuwen. Met een voormalig huisgenoot richtte ik een blad op dat we zelf vol schreven. Kraakpen noemden we het, naar een gedicht dat ik in die tijd schreef. Het stond voor zoveel willen schrijven dat je pen je gedachten niet kan bijhouden, begint te kraken en uiteindelijk breekt. Veel mensen plaatsen Kraakpen later in de krakershoek, of vatten het op als “de pen waarmee dingen afgekraakt worden”, en beide associaties bevielen mij totaal niet. Vooral afkraken was geen doel op zich bij Kraakpen. Het ging over passie en dat er daarbij dan al eens een onvertogen woord viel was alleen maar de keerzijde van die medaille.

Hoe ook: met Kraakpen was het tweede wanneer geboren. Voor Kraakpen 2 schreef ik een artikel over Berckmans. Ook stond er een lijstje in: “De 25 gaafste boeken ter wereld”; het eerste en laatste lijstje dat ik ooit gemaakt heb. Op één stond: “alles van Berckmans”. Hoe we zijn adres achterhaalden weet ik niet meer (misschien was Vic van der Reijt zo vriendelijk geweest?) maar in ieder geval stuurden we Berckmans een exemplaar van Kraakpen 2. Het jaar weet ik niet meer, maar het was aan het begin van de zomer. Niet veel later ging ik op vakantie. Toen ik terugkwam, stond er een lang bericht van Berckmans op mijn voicemail. Hij had Kraakpen 2 gelezen en hij vond het heel erg goed. Hij vond het ook een beetje raar, zei hij, maar vooral heel erg goed. Ik was extatisch. De schrijver die ik het hoogst had zitten van alle schrijvers in de hele wereld vond iets dat ik gemaakt had mooi! Mijn leven was voltooid, ik kon sterven. Dat hij zei dat hij het een beetje raar had gevonden verbaasde me wel een beetje omdat ik hem er niet de man naar vond om dingen snel raar te vinden of om überhaupt te denken in categorieën als normaal – raar, maar het nam de extase niet weg.

Ten huize van de Kraakpen-kompaan werd Berckmans teruggebeld, en dat was de eerste van een reeks telefoontjes tussen Utrecht en Antwerpen. Eén zo’n telefoontje herinner ik me nog goed. Het apparaat rinkelde, en ik nam op, en het was Geert Breës (in die dagen zo’n beetje de woordvoerder en secretaris van Berckmans) die me zei dat hij belde namens Jean-Marie Berckmans en dat die zo aan het toestel zou komen. Dat duurde even, en al die tijd praatte ik wat met Geert Breës. Toen nam Jean-Marie de hoorn van hem over. Hij was dronken, had zijn gebit niet in en praatte in een Vlaamse tongval (Limburgs? Antwerps?) waarmee ik misschien ook al moeite had gehad als het gesproken werd door nuchtere personen met tanden in hun mond. Ik begreep dat ze op het punt stonden om naar een concert van The Walkabouts te gaan, en dat hij daar erg opgewonden over was. Hoewel die man twintig jaar ouder was dan ik, had ik op dat moment vaderlijke gevoelens voor hem. Wat ik toen voelde, was niet zo heel erg ver vandaan bij de gevoelens die ik nu heb als ik mijn kinderen heel erg opgetogen zie zijn over een uitje of een vakantie. Vervolgens zei hij iets over Carla (Torgerson; zangeres / gitariste / celliste in The Walkabouts). Daarna raakte hij pas goed op dreef: er volgde een ellenlang verhaal waar ik niets van verstond. Het enige woord uit de schier eindeloze woordenbrei dat ik op had weten te pikken was “viool”. Toen hield hij op met praten en liet een onbedaarlijke lach horen. Daarna was het stil. Omdat ik helemaal  niets van het verhaal verstaan, laat staan begrepen, had, wist ik werkelijk niet wat te zeggen. Aarzelend hakkelde ik: “Dat is nog eens een bijzondere viool man!” Berckmans schoot opnieuw in een bulderende lach dus klaarblijkelijk was het raak geweest wat ik gezegd had. Of was het zo faliekant mis dat hij alleen maar lachte om de absurdheid van mijn antwoord.

De Kraakpen-tijd is zonder enige twijfel een van de meest creatieve, stimulerende en interessantste periodes van mijn leven geweest. De telefoon kon gaan, en dan kon het zomaar Berckmans zijn. Een e-mail kon binnen komen en dan kon het maar zo een meisje zijn dat een Kraakpen had gevonden bij één van onze verkooppunten, en dan schrijven dat ze het zo mooi vond, en dan schrijven dat ze het ’s avonds las in bed, en ik dan zo ontroerd zijn bij dat beeld van dat meisje dat ’s avonds in haar bed mijn blad lag te lezen. Of: de telefoon kon gaan en dan kon het maar zo Starik zijn.

Want ook F. Starik had in mijn “De 25 gaafste boeken ter wereld”-lijstje gestaan, en ook hij had een exemplaar thuisgestuurd gekregen. En ook hij had gereageerd. Hij nodigde ons, Kraakpen, uit om een optreden komen te verzorgen op een schrijvers/dichters-avondje dat hij organiseerde. Een uitnodiging waarmee we enerzijds erg blij waren. Maar anderzijds wisten we niet zo goed wat we ermee aan moesten. Gewoon teksten uit het blad gaan voorlezen, dat wilden we niet. We maakten in die tijd ook geluidstapes. Geen van ons tweeën kon een instrument bespelen. Maar de kompaan had een accordeon waaraan hij mooie brommende geluiden kon ontlokken, en ik had een akoestische gitaar waaruit ik iets kon krijgen dat in een hele verre verte aan een zware Swans-achtige riff deed denken. Of ik sloeg minimalistisch steeds opnieuw de drie zelfde snaren aan. De kompaan had bovendien een viersporen recorder en als we diverse sporen over elkaar heen legden: aan instrumenten ontlokte geluiden, aan in huis toevallig aanwezige objecten ontlokte geluiden, spraak – dan was het eindresultaat iets heel redelijks. Maar dat we dat niet konden reproduceren in een live-setting was duidelijk.

We tokkelden. We lieten de accordeon gonzen, brommen, brullen. Ik sloeg met een oude vork ritmisch op de snaren van een ukelele. Ik droeg mijn teksten voor. De kompaan droeg mijn teksten voor. Zulke dingen deden we die avond, in amper tien minuten. Maar het was goed genoeg voor enkele vervolgoptredens.

Voor twee van die optredens had Starik ook Berckmans uitgenodigd. De kompaan en ik waren in alle staten: we zouden onze grote held in levende lijve gaan zien. Beide keren, echter, belde Berckmans op het allerlaatste moment af. We zouden hem nooit in het echt ontmoeten.

Contact bleef er evenwel. Hij stelde me op de hoogte van zijn verhuizing naar de Lange Batterijstraat, en ik stelde hem op de hoogte van de mijne naar de Argusvlinder. Daar brak een zware tijd voor mij aan. Ik haatte het huis waarin ik woonde, ik haatte de buurt waarin dat huis stond. Mijn eigen grauwzone. Ik had met hangen en wurgen na acht jaar een vierjarige opleiding afgerond waarvan het me na twee weken al duidelijk geworden was dat mijn toekomst daar niet lag. Ik mocht nu het soort teksten gaan schrijven dat ik helemaal niet schrijven wilde. Reclameteksten. Teksten voor informatieve folders. Slogans. Dat soort dingen. Ik besloot freelancer te worden, om nog een heel klein beetje controle te hebben over wat ik wel en wat ik vooral niet zou schrijven. Er kwamen wel een paar opdrachten binnen maar lang niet genoeg om van te leven.

Op de koop toe explodeerde Kraakpen. Om een futiliteit kregen de kompaan en ik gigantische ruzie. Dat kwam nooit meer goed. Ik ging op mijn eentje verder met het blad dat ik voor de gelegenheid omdoopte tot Leve Kraakpen!. Maar ik miste de kompaan deerlijk. Hij was goed geweest in al die dingen die ik niet kon. Hij was punctueel: Kraakpen was een kwartaalblad, en dra er drie maanden om waren kwam hij ermee dat het tijd was om weer een nieuw nummer te maken. Hij had ideeën over omslag, over de volgorde van de teksten, over afwerking. Hij zei me in welke teksten ik over de schreef was gegaan, waar ik bepaalde zinnen beter kon weglaten of omgooien. Hij hoedde voor al te erge schrijffouten. Hij schreef zelf ook teksten, die mij dan weer inspireerden tot andere teksten. Kraakpen had maar een paar verkooppunten maar die waren wel verspreid over het hele land: Maastricht, Amsterdam, Nijmegen, Den Haag… Om één of andere reden stuurden we het blad nooit naar onze verkooppunten op, maar gingen we ze persoonlijk afleveren. Samen met hem waren dat hele fijne uitjes maar in mijn ééntje was het een rotklus. Nog steeds stuurde ik de bladen niet naar de verkooppunten, ik bood het blad eenvoudigweg niet meer in winkels aan. Stuurde het eenvoudigweg naar een handjevol geïnteresseerden. Waar dus niemand meer bij kwam (tenzij ik bij toeval iemand leerde kennen die in zoiets geïnteresseerd kon zijn).

Ik bleef nog wel rabiaat teksten schrijven maar wegens mijn gigantische aversie tegen het hele gedoe rondom de afwerking van het blad, ging de verschijningsfrequentie danig omlaag. Van een kwartaalblad werd het een halfjaarblad, toen een jaarblad, toen een tweejaarblad. Ook optreden deed ik niet meer. Starik nodigde me nog één keer uit. Ik besloot dit keer te doen wat we de eerste keer per se niet gewild hadden: eenvoudigweg een tekst voordragen. Dat vond Starik kennelijk wat te mager, en dus koppelde hij mij vlak voor mijn optreden aan een gitarist en een drummer. Zal ik dit riffje spelen? vroeg de gitarist, en hij speelde een riffje. Goed, zei ik. Zal ik dat dit ritme spelen? vroeg de drummer en hij roffelde wat. Goed, zei ik.

Toen het mijn beurt was, voelde ik me belachelijk. Met de kompaan had ik de idiootste dingen gedaan op het podium en ik had me nooit belachelijk gevoeld. Maar nu, met deze twee onbekenden, voelde ik me totaal voor aap staan. Al die mensen in de zaal bleven ook maar kijken. Konden die niet even lekker naar hun voeten gaan staren, of naar de persoon die naast hun zat ofzo. Ik verstopte me achter mijn lange haar, en raffelde in geen tijd mijn tekst af. Daarna draaide ik me om naar de gitarist en drummer, zogenaamd om oogcontact met hun te kunnen houden en hen zo te kunnen beduiden wanneer ze konden stoppen met hun riffje en hun ritme. Toen het klaar was, haastte ik me van het podium. Starik was niet onder de indruk. Maak het goed met je kompaan want je kunt het niet alleen, was zijn vernietigende oordeel. De ervaring zelve en de harde woorden van Starik erover waren de doodsteek voor mijn korte loopbaan als dichter/performer. Ik heb nooit meer opgetreden.

In mijn eigen grauwzone werd het altijd maar grauwzamer. Er belden geen Amsterdamse dichters meer. Er kwamen geen mails meer van meisjes die mijn blad in hun bed lazen. Er waren geen optredens meer waar ik me tussen schrijvers, dichters en muzikanten kon bevinden. Of na de hand in de bar met iemand uit het publiek praten over literatuur in het algemeen en mijn eigen teksten in het bijzonder. Er kwamen ook nauwelijks opdrachten voor de freelancerij binnen. Ik besloot dan maar een soort huisman te zijn. Al waren schoonmaken en opruimen niet precies hobby’s van me. Koken wel, daar besteedde ik dan ook de meeste tijd van de dag aan. Naast lezen, schrijven en muziek luisteren.

Van Berckmans hoorde ik nog één keer wat. Ik kreeg een mail van Kamiel Vanhole. Of ik Berckmans even kon bellen, en gauw. Ik wist niks in die dagen. Ik wist niet eens wie Kamiel Vanhole was. Oja, nu weet ik dat wel. Ja jullie komen altijd aan met die demon in Brussel en toegegeven: de eerste twee zinnen van het eerste verhaal zijn briljant. “Verval is een dankbaar model. Goedkoop ook.” Maar de derde zin vind ik dan alweer een stukje minder en die zal ik hier dan ook niet citeren. Maar Bea. Wat een prachtboek is dat zeg! Bea koester ik, Bea heb ik lief. Maar dat wist ik toen nog niet. En ik was op mijn hoede. Waarom was ik op mijn hoede, welke reden had ik om op mijn hoede te zijn? Weet ik niet, ik was altijd op mijn hoede in die dagen denk ik. Ik vroeg hem waarom ik Berckmans moest bellen. Ook vroeg ik hem wie voor de duivel hij nu weer was (ik schrijf het nu wat vriendelijker op dan ik destijds deed).

Misschien was ik mede hierom op mijn hoede: niet lang daarvoor had Berckmans me Frederik Lucien De Laere op mijn dak gestuurd. Zijn gedichten waren volgens Berckmans typisch iets voor Kraakpen geweest. Ik vond de gedichten niks. Ik drukte ze uit respect voor Berckmans wel af, maar ik vond ze niks. Ook hierin blijkt hoezeer mijn omstandigheden mijn blik zwart kleurden: achteraf bezien vind ik die gedichten best heel aardig. Ik zou nooit gezegd hebben dat ze typisch wat voor Kraakpen zijn, maar slecht zijn ze geenszins.

Als je hem belde, leek je nogal eens op net het verkeerde moment te bellen

Kamiel Vanhole mailde me terug dat het Berckmans gewoon goed zou doen iets van me te horen. Op de vraag wie hij (voor de duivel nu weer) was, ging hij (terecht) niet in. Maar nog belde ik Berckmans niet direct. Gebeld worden door Berckmans, dat was één ding. Dan was hij misschien dronken en tandeloos en onverstaanbaar maar in ieder geval vrolijk en joviaal. Als je hem belde, leek je nogal eens op net het verkeerde moment te bellen. Starik vertelde me in de dagen ooit dat Berckmans een telefoontje om één van de optredens voortijdig had afgekapt met de mededeling: “Nu moet ik televisie kijken. Dag!”

Ergens in de volgende dagen overwon ik mezelf. Ik belde. Berckmans was monter en vriendelijk. En verstaanbaar! Hij ging er lang op door dat hij Kraakpen zo goed vond. En dat hij een keer samen met mij een optreden wilde doen in Antwerpen. “Slapen is geen probleem, dat kan bij mij.” zei hij. Ook wilde hij een nog ongepubliceerd verhaal schenken aan Kraakpen.

Op de uitnodiging ben ik nooit ingegaan. Ik was bang, denk ik. Bang dat zijn woning aan de Lange Batterijstraat een grote puinhoop zou zijn en ik op een vervuilde matras tussen afval zou moeten slapen. Bang dat Berckmans apestoned zou zijn of stomdronken. Of allebei. Bang dat er de hele tijd waanzinnige figuren zouden aankomen; sommigen wier waanzin nog wel leuk zou zijn maar anderen van wie de waanzin alleen maar verontrustend zou zijn. Bang dat Berckmans optredens zou regelen op de onmogelijkste plekken. In het thuishonk van de Hell’s Angels ofzo, of in een basisschool, of in een bordeel. Bang dat Berckmans bij mijn aankomst helemaal niet thuis zou zijn en ook niet kwam opdagen ook, zodat ik daar zou staan in een Antwerpen dat ik nu niet precies als mijn broekzak kende, zonder rijbewijs, zonder vervoer en met maar dat hele kleine beetje geld dat in die dagen op mijn rekening stond. Ik was bang dat hij mij zijn wereld zou inzuigen, en ik nooit meer thuis geraakte. Ik was bang dat ik een gangster van de grauwzone zou worden. Ik was bang. Dus ik ging niet. En het verhaal. Ja, het verhaal.

Inderdaad stuurde Geert Breës me enkele dagen laten een e-mail met in de attachment een verhaal. Heimwee naar het hospitaal heette het, en het was prachtig. Het bevatte brieven aan zijn dode ouders, aan Kamiel Vanhole, aan ene Kristien (van wie ik toen nog niet wist wie ze was). Maar ik was koppig. Ik had twee nummers van Kraakpen in mijn hoofd die absoluut eerst moesten verschijnen voor er een Berckmans-nummer kon komen (een heel nummer met alleen zijn verhaal in? Ja, dat ging mooi zijn! En het verhaal was er lang genoeg voor). Doch met de immer dalende verschijningsfrequentie en al mijn persoonlijke problemen op dat moment duurde het vier jaar vooraleer ik het Berckmans-nummer kon laten verschijnen. In die tussentijd was het verhaal allang verschenen. In Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, onder de licht gewijzigde (en mijns inziens betere) titel Heimwee naar het krankenhuis.

Ik voorzag problemen als ook ik het hele verhaal afdrukte. Dus drukte ik enkel de paar brieven af die de eindversie niet gehaald hadden. Het was nu echter veel te kort voor een hele Kraakpen, dus ik vulde het aan met een lang, associatief geschreven prozagedicht van mijzelf en een korte tekst van een vriend van me. Zo stuurde ik het naar Antwerpen. Berckmans reageerde niet. En ik was te beschaamd omdat ik zo ondankbaar was omgesprongen met zijn genereuze gift (een op dat moment nog ongepubliceerd verhaal van de meester zelf!) dat ik hem ook niet meer bellen durfde. Twee jaar later las ik op teletekst dat hij was overleden.

Daarom dus. Dat is het waarom, dat is het wanneer. Om een leven te kunnen aanraken waar mijn eigen leven vluchtigjes langs zeilen mocht. Daarom wilde, nee moest ik Schrijven in de Grauwzone lezen.

Aanvankelijk lukte dat slecht. Dat lezen bedoel ik. Ik moest erg wennen aan Ceustermans’ taalgebruik. Ceustermans. Chris. Journalist, ooit, voor De Morgen. Schrijver ook. De boekhandelaar uit 2014 is zijn debuut. Ik heb het niet gelezen, sorry. Maar de taal die hij in Schrijven in de Grauwzone aanslaat is eerder de taal van een journalist dan de taal van een schrijver. Ik hou niet zo heel erg veel van “emotionele rollercoaster” of “soulmate”. Ook de mij voorheen onbekende term “kop-staartbotsing” waarmee niet naar een daadwerkelijke botsing verwezen lijkt te worden maar naar seks of op zijn minst naar een in erotische handelingen uitgelopen ontmoeting, vind ik bijzonder onfraai. En waarom moet hij schrijven over een muze die door Berckmans op een “pedestal” gezet gaat kunnen worden? Je zult mij niet snel horen beweren dat “voetstuk” nu zo’n prachtwoord is. Maar “pedestal”? Doch wanneer het me echt rood voor de ogen wordt, wanneer ik echt wil gaan brullen, en smijten met dingen, en slaan met deuren, en heel hoog gillend door de straten wil gaan rennen, is als dat vreselijke, dat afschuwelijke, dat o zo afgrijselijke woord “vechtscheiding” valt. Het allerlelijkse neologisme allertijden.

Ook woorden waaraan ik niet perse een hekel heb –zoals “bestaan” of “imploderen”- gingen me naar verloop van tijd tegenstaan, omdat Ceustermans ze veel te vaak gebruikt. Een ander zwaktepunt wordt gevormd door de “anecdotiekjes” in Schrijven in de Grauwzone. Er moet een zekere verstandhouding geweest zijn tussen Luc de Vos en Jean-Marie Berckmans en dat moet meer geweest zijn dan alleen maar het loutere feit waar Ceustermans mee op de proppen komt, namelijk dat Berckmans eens backstage is geweest bij Gorki terwijl Luc de Vos een boek van Louis Paul Boon zat te lezen. Had Ceustermans het ook genoemd als het een boek van Dostojewski was geweest? Langs de andere kant: Ceustermans schrijft wel over Luc de Vos; Verdonschot noemde Berckmans nergens.

Daarnaast, en daar is Ceustermans allicht in iets mindere mate verantwoordelijk voor, lijken de scholieren- en studentenjaren van Berckmans wat stuurloos. Het is een komen en gaan van mensen, vooral meisjes aan wie hij brieven schrijft; brieven waaruit vrij schaamteloos geciteerd wordt in Schrijven in de Grauwzone. Van haast alle mensen die passeren, licht Ceustermans toe hoe en onder welke namen ze later zijn teruggekomen in Berckmans verhalen. Daardoor lijken de eerste hoofdstukken eerder een soort omgevallen kaartenbak te zijn dan een goed leesbaar verhaal. Ook is er uiteraard veel aandacht voor Geschiedenis van de Revolutie, Berckmans’ debuut uit 1977. Het is in 1994 heruitgegeven door Vic van der Reijt, en herdoopt in Brief aan een meisje in Hoboken. Het is die versie die ik ken en ik weet dat ik sta te vloeken in de kerk nu maar ik vind het niet zo’n heel sterk boek. Ik vind het vrees ik zelfs vrij saai. Het is het enige boek van Berckmans dat ik tegen mijn zin in heb gelezen. Ik vond dat ik het moest lezen, ik moest weten waarmee hij gedebuteerd was. Maar ik was er al vrij snel klaar mee. En toen moest ik nog vele, vele tientallen bladzijden.

Vanaf het huwelijk met Lut van Dijck wordt Schrijven in de Grauwzone beduidend interessanter. Het krijgt meer vet aan de botten, en alles wordt werkelijker. Vooral over de jaren in het Zuid-Italiaanse Bari heb ik ademloos gelezen. Het is een periode uit het leven van Berckmans die voor buitenstaanders veel meer aan suggestie onderhevig is dan zijn latere jaren (waarin hij veel meer leeft waarover hij schrijft). De naam Berckmans was in de tijd dat mijn voorliefde voor zijn werk een aanvang nam in Nederland niet meteen bij iedereen bekend. Zelfs mensen die geacht werden veel te weten over boeken en schrijvers –recensenten, boekverkopers, uitgevers- vielen nog wel eens stil als ik zijn naam liet vallen, om daarna schoorvoetend te moeten toegeven dat ze daar nog nooit van gehoord hadden. En mede-boekenliefhebbers lazen (en lezen nog altijd) al helemaal andere boeken dat ik deed (en doe). Maar áls ik dan eens op iemand stuitte die óók van Berckmans wist, dan zei die er altijd bij “Wist je dat hij een tijdje schoenverkoper in Italië is geweest?”. Ja dat wist ik, maar meer wist ik niet en degene die de Italië-jaren te berde bracht kennelijk ook niet. Je kon er je fantasie nog heerlijk op loslaten. Schoenverkoper in Italië, dat kon ook een gesjeesde student zijn die alles zat was en op een dag gewoon wat was gaan reizen, zonder plannen, zonder doel, en in Italië terecht gekomen was om daar enige tijd om in het levensonderhoud te kunnen voorzien illegaal in een onooglijk schoenwinkeltje te werken.

Maar zo waren de Bari-jaren alvast niet. Berckmans was er een heuse vertegenwoordiger, een “schoenenmakelaar”. Hij was succesvol, alom geliefd, en rijk. Lut en hij woonden in een grote villa vol met design meubelen. Als hij niet met zijn werk bezig was, flipperde Berckmans. Ook daar was hij goed in. Hij was de “pinball wizzard” van Bari, god betere het! Het is mooi en vervreemdend om hierover te lezen. Mooi omdat Lut en Jean-Marie het in het begin erg goed hadden in Bari, vervreemdend omdat het leven dat hij daar leidde zo slecht te rijmen valt met hoe het leven in Antwerpen later zou zijn.

Huiveringwekkend wordt het later. Berckmans begint het geluk in Bari te saboteren. Hij verwaarloost zijn huwelijk en begint de trekken aan te nemen van een gangsterbaas uit een Italiaanse b-film. Huiveringwekkend, nogmaals. Ook hoe autobiografisch Ray & Cecilia, Hoogzomer 1985 blijkt te zijn. Je ziet twee mensen en twee levens naar de filistijnen  gaan. Dat is al niet grappig maar als je weet dat je een vrij getrouw verslag zit te lezen over hoe het de latere jaren in Bari is gegaan, doet Ray & Cecilia, Hoogzomer 1985 al helemaal je nekharen overeind zetten.

Eenmaal terug in Antwerpen, legt Berckmans zich weer toe op het schrijven. Afgezien van enkele bijbaantjes (zoals taxichauffeur en folderbezorger) zou dat vanaf dan zijn enige werk zijn. Beginnend met Vergeet niet wat de zevenslaper zei uit 1989 zou er ongeveer elk jaar wel een boek van hem uitkomen, al gaat de stroom vanaf 2000 iets minder gestaag.

De honger naar erkenning

Zijn schrijfhonger is groot. Ook zo zijn honger om op dat vlak erkend te worden. In verscheidene kortfilms is te zien hoe Berckmans toegroeit naar een “gemediazeerde” versie van hemzelf. Maar evenzeer valt er uit af te lezen wat een ongekend intelligente man hij eigenlijk was. Eén filmpje (terug te zien op Youtube) in het bijzonder valt op. Hij vertelt hoe hij ooit eens heeft willen bellen met Peter Handke (ik wist niet dat hij geïnteresseerd was in Peter Handke eigenlijk, een schrijver die ook ik hoog aansla – en weer is er die spijt, die spijt dat ik toen nooit ben ingegaan op Berckmans’ uitnodiging; we hadden met gemak een hele nacht kunnen doorpraten over schrijvers, boeken, en muziek). Hij praat daar als een razende, zijn vlammend betoog doorspekkend met “Zegt u dat iets?”. Het gaf bij mij grond aan het vermoeden dat mijn moeite hem soms te verstaan aan de telefoon misschien niet eens zozeer samenhing met gebit, dronkenschap of tongval maar veeleer met de snelheid van zijn gedachten!

Niet alleen het schrijven is rusteloos in Antwerpen. Ook de psychische problemen spelen weer op. Berckmans wordt verscheidene malen opgenomen in inrichtingen. Alcohol, sigaretten, ondervoeding en eenzaamheid eisen meer en meer hun tol. Als hij in 2008 sterft is dat alleen en onder erbarmelijke omstandigheden. Hij is dan slechts 54.

Ondanks mijn opstartproblemen ermee (en mijn ergernisjes gedurende het boek), is Schrijven in de Grauwzone een warmbloedig, met eerbied, compassie, liefde en kennis geschreven boek. Vooral die kennis, die gaat tot in de kleinste hoekjes, trof me. Ceustermans weet van gesprekken tussen Berckmans en zijn ouders, opmerkingen die zijn vader gemaakt heeft (en die Berckmans kwetsten), waar verder niemand anders bij was. Alle betrokkenen zijn overleden. De gesprekken die Ceustermans met nabestaanden heeft gehad, moeten wel heel erg lang geweest zijn. Ik vraag me af wanneer hij is beginnen researchen. Zo trof het me te weten te komen dat de vrouw die in zijn boeken opgevoerd wordt als Baba Malade, Nadine W., nog leeft. In de eerste Berckmans’ biotoop, met de welluidende titel Alles wel in Kromksy’s hel, drukt hij haar brieven af. En haar foto, waaronder hij op een vrij lompe manier suggereert (ik zal de woorden hier niet herhalen) dat ze zou zijn overleden. Maar ze leeft nog, teruggetrokken en mensenschuw, en is erg beschadigd geraakt door haar episode met Berckmans.

Ook wist ik niet dat Jef Meert (bij wie de biotopen van Berckmans uitkwamen) helemaal niet de “piraatuitgever” was die Vic van der Reijt suggereerde dat hij was. “Eigenlijk is hij een piraatuitgever” zei Van Der Reijt tegen mij toen ik vertelde dat ik contact met Jef Meert wilde opnemen om Berckmans’ biotoop compleet te krijgen, “maar u mag hem mijn hartelijke groeten doen.” Maar het blijkt dus Berckmans zelve te zijn geweest die teksten bij meerdere uitgevers aanbood!

En gesproken over Berckmans’ Biotoop: ik wist ook niet dat er maar drie verschenen zijn. Dat zou betekenen dat ik er maar eentje mis. Ik dacht dat er veel meer biotopen waren, eigenlijk. Of ligt de omissie in dit geval bij Ceustermans? Over de in 2015 door Akim A.J. Willems verzorgde heruitgave van Tranen voor Coltrane vind ik immers ook niks terug – niet in Schrijven in de Grauwzone zelf en niet in de bibliografie achterin

Over zijn zussen is Berckmans in zijn boeken vaak niet al te positief maar met zijn (veel) jongere zus Veerle moet hij toch een goede band gehad hebben. Ze woonde een tijdje bij hem in, en heeft ook achter de bar gestaan bij Café de Raaf! Maar dingen als dit zijn details, en dat is niet waarom je een biografie leest. Wel omdat in een goede biografie alles tot leven komt. Ik heb het 326 pagina’s lange Schrijven in de Grauwzone in één week uit gelezen. Iemand zei me laatst dat als hij er even voor ging zitten, hij een boek van duizend pagina’s wel in twee dagen uit kon hebben. Dan lijkt een week voor 326 pagina’s lang. Maar als je zoals ik kinderen hebt die je naar school moet brengen, en dan weer moet halen, en moet verzorgen, en vermaken, en voeden, en naar de zwemmen brengen, en als je een huis hebt dat misschien af en toe eens schoon moet, en boodschappen die gehaald moeten worden, en een avondmaal dat gekookt moet worden, en als je misschien eens slapen moet, en als je alle tijd die naast al deze activiteit overblijft misschien niet alleen maar aan lezen in Schrijven in de Grauwzone wil besteden, maar ook aan muziek, of schrijven, of lezen in andere boeken – dan wil die week zeggen dat je het heel intens hebt zitten lezen. Gedurende die week was het me of Berckmans weer even leefde, en dat vond ik fijn. Hij stond me echter voor ogen dan in de periode dat ik hem (of hij mij) nog wel eens belde. Ik was na die week zelfs een beetje verdrietig dat het boek uit was, en Berckmans terug dood. Dit kan alleen maar betekenen dat Chris Ceustermans met Schrijven in de Grauwzone een bijzonder knappe prestatie heeft geleverd.

Ook al een jaar uit maar eveneens door mij over het hoofd gezien: Verhalen uit de Grauwzone. J.M.H. Berckmans’ beste. Een selectie uit elf van zijn achttien boeken. In de verantwoording wordt boudweg gesteld dat Verhalen uit de Grauwzone de eerste heruitgave is sinds het postume Vier laatste verhalen maar dan wordt voor het gemak toch weer eventjes die heruitgave van Tranen voor Coltrane vergeten. Maar een bloemlezing uit Berckmans’ werk hebben we niet meer gezien sinds Berckmans’ beste uit 1997; een bundel waarmee Verhalen uit de Grauwzone in ieder geval tot dat jaar nogal wat overlap heeft. Maar dat maakt niet uit, want een verhaal als het bloedmooie Met Jan in de metropool of De Ballade van Wasted Youth kan niet vaak genoeg herlezen worden. Berckmans is sowieso de enige schrijver die ik wel eens herlees. Er is (en wordt nog steeds) zoveel moois geschreven dat ik doorgaans liever iets nieuws lees dan iets dat ik al eens gelezen heb. Maar Berckmans herlees ik geregeld. Toen mijn zoon een baby was, las ik hem wel eens voor uit de boeken van Berckmans. Het ritme en de melodie van de Berckmans’ taal beviel hem volgens mij wel (afgaande op de grijns die hij altijd op zijn gezicht had als ik weer eens Berckmans aan hem voorlas) en ik denk dat hij er niets aan overgehouden heeft. Maar zo wel, dan is dat misschien de reden dat hij nu op zijn zesde zo’n bizar grote woordenschat heeft.

Klagen! Vrolijk en woedend fulmineren

Verhalen uit de Grauwzone is een best of, en een best of betekent: klagen! Vrolijk en woedend fulmineren. Want. Waarom niet De zoon van de Molengraaff of Dromen van Francavilla aan de Po uit Café de Raaf nog steeds gesloten opgenomen? En De Killer van Kaggevinne heb ik nooit zo’n best verhaal gevonden (ik heb überhaupt minder met de verhalen van Berckmans waarin het geweld explicieter wordt); in plaats daarvan had ik uit Rock & Roll met Frieda Vindevogel gekozen voor In de kelder speelt de rotfanfare of De blauwe parade of waarom niet gewoon één van de “kaderteksten” zoals dat geniale loflied op de Aldi (ook zo’n tekst die ik geregeld aan mijn zoon voorlas). Dat hele raamvertelling-idee had Berckmans er toch maar een beetje met de haren bijgesleept. Er is weinig reden om Rock & Roll met Frieda Vindevogel niet óók als verhalenbundel te benaderen of, omgekeerd, al Berckmans boeken als romans te zien – zij het zeer fragmentarische en meerstemmige romans. En waarom waarom waarom is die fantastische zin uit Hoe het is (Het zomert in Barakstad): “in heel europa schrijven verbruikers naar ariel vloeibaar” veranderd in “in heel europa schrijven verbruikers naar adel vloeibaar” en wat is “adel vloeibaar” eigenlijk? De mogelijkheid dat het om een zetfout gaat, sluit ik uit want met zo weinig aandacht kan Verhalen uit de Grauwzone niet gemaakt zijn. En nu we het toch over Het zomert in Barakstad hebben want daar hebben we het over, waarom, waarom niet uit dat boek, uit Het zomert in Barakstad (want daar hebben het over), waarom niet het prachtige nee fantastische nee magistrale Uit ogen die huilen van misprijzen opgenomen? Of Dringend? Of Polonaise voor het voetvolk? Of waarom ja eigenlijk niet gelijk half die bundel? Waarom niks uit Slecht nieuws voor Doctor Paf de Pierennaaier, Pandemonium in de Grauwzone, waarom niks uit As op Jazzwoensdag? Schrijft Ceustermans: “Deze twee literaire jazzopera’s bevatten geen aparte verhalen, wel repetitieve, muzikale motieven die pas in hun geheel tot hun recht komen”. Maar vanaf Bericht uit Klein Konstantinopel (dat in de inhoudsopgave van Schrijven in de Grauwzone nog Bericht uit Klein Konstaninopel genoemd wordt, waar is die twede t gebleven de tweede t is weggelopen) zijn ál Berckmans boeken “literaire jazzopera’s” met “repetitieve, muzikale motieven die pas in hun geheel tot hun recht komen”; het is zoals ik hoger stelde echt niet heel ver gezocht om in Berckmans bundels gewoon romans te zien. Fragmenten kiezen kan altijd in een bloemlezing – een bloemlezing is een selectie fragmenten.

Maar dat alles is blij geklaag (oké ik vind serieus dat Verhalen in de Grauwzone twee keer zo dik had mogen zijn – minstens) want het was me sowieso aangenaam weer werk van Berckmans te herlezen. Of aangenaam, dat is misschien niet het juiste woord. Berckmans’ werk wordt vaak met (free) jazz vergeleken, en het is zeker waar dat zijn schrijven onder invloed van jazz (die hij vooral in Bari heeft leren kennen) alleen maar beter geworden is. Maar als aan iets muzikaals, dan zou ik Berckmans boeken liëren aan black metal. Dat is niet meteen de meest salonfähige muziek dus niet iedereen zal erg ingenomen zijn met deze vergelijking. En toch. Bands als Wehmut & Nae’blis (o god ja Nae’blis)  (wat haalt het bij de grootsheid van Nae’blis?) & Gris (o god ja Gris) (wat haalt het bij de grootsheid van Gris?) & Lost Inside & Xathrites & Unjoy & Einsamtod & Sombres Forêts of voor mijn part Nocturnal Depression. Hoe het schroeit. Hoe het zwart galt. Hoe het bijna niets te ademen overlaat. En geen licht. Vooral de latere verhalen. Het mokerde toen, en het mokert nog steeds.

Wie alles van Berckmans in de kast heeft, hoeft Verhalen uit de Grauwzone niet perse aan te schaffen (of nee, wel: al was het alleen maar voor die fantastische omslag; een schilderij van Jean-Marie Berckmans, getiteld “Mijn vrienden de deurwaarders”), maar wiens collectie gaten kent (omdat hij achter netten viste, of omdat hij ze schonk aan een vrouw die hij hoopte de zijne te maken, voor altijd de zijne, totaan Llanera en terug, totaan Obaba en terug, totaan Bari en terug, of naar Slovenië misschien), kan die mooi ten dele opvullen met deze mooie bloemlezing.

Kende je Berckmans’ werk überhaupt niet? Koop dan vandaag nog Verhalen uit de Grauwzone. Nu. Waar wacht je nog op?

J.M.H. Breckmans Verhalen uit de grauwzone Recensie

Verhalen uit de grauwzone

J.M.H. Berckmans’ beste

  • Schrijver: J.M.H. Berckmans (België)
  • Soort boek: verhalen
  • Uitgeverij: Uitgeverij Vrijdag
  • Verschenen: 2018
  • Omvang: 225 pagina’s
  • Uitgave: Paperback / Ebook

Schrijven in de grauwzone

J.M.H. Berckmans, de biografie

  • Schrijver: Chris Ceulemans (België)
  • Soort boek: biografie
  • Uitgever: Uitgeverij Vrijdag
  • Verschenen: augustus 2018
  • Omvang: 326 pagina’s
  • Uitgave: Paperback / Ebook

Bijpassende Boeken en Informatie

Elma van Haren – Zuurstofconfetti Recensie

Elma van Haren Zuurstofconfettie recensie door Tim Donker van de nieuwe poëziebundel.

Elma van Haren Zuurstofconfetti Recensie

Recensie van: Tim Donker

Dan val ik op mijn knieën en dan dank ik De Harmonie, want er is weer een Elma van Haren! Dan val ik op mijn knieën, en dan dank ik Elma van Haren, en de poëzie, en de taal die woekert en die leeft. Wie levende en woekerende taal zegt, zou net zo gemakkelijk Eimear McBride kunnen zeggen, en die schreef een boek dat A Girl Is a Half-formed Thing heette – en de halfvorm: nu heb ik u waar ik u hebben wil.

Het was Elma van Haren die ooit afkwam met Flitsleemte; ooit, wanneer? Het kon 2009 geweest zijn, of 2010 want ik kan er een jaartje naast zitten. Naast een jaartje is waar we gaan zitten. Het was voor mij een eerste kennismaking met Van Haren, en liefde op het eerste woord. In die tussentijd is er veel gebeurd. Elma van Haren schreef een verhalenbundel, bijvoorbeeld, en een roman zelfs! O god dan val ik op mijn knieën en dan dank ik het proza, dan val ik op mijn knieën en dan dank ik de roman. Een roman van Elma van Haren dan nog! In welke kringloop ga ik die kunnen vinden? Ik moet dat lezen, zoveel is zeker.

Maar halfvormen is waar ik het over had. De helft is altijd meer dan het geheel, dat weet iedereen. Het half van elk heel overstijgt algauw elk anderhalf. Het geheel is afgerond. Wat wil zeggen klaar. Wat wil zeggen begrensd. Wat wil zeggen los van iedere groeimogelijkheid. Wat wil zeggen zonder potentieel. Halfgevormd is het wat het is, maar ook wat het (nog) niet is. Half is zijn en zou kunnen. En ik denk aan Anne Kawala en wat die gezegd heeft over potentialiteit. Of aan Jon Pineda, die dichtte: “mijn vader, die [de sinaasappel] in tweeën brak, gaf mij de helft. / Wat betekende alles.” Of aan Einstürzende Neubauten en hoe Blixa Bargeld zong: “Was ist, ist, was nicht ist, ist möglich.” Aan mogelijkheden, dacht ik vooral. En dan val ik op mijn knieën en dan dank ik de halfvorm.

Want dat was het gevoel dat me van Flitsleemte bijgebleven is: dat hier een dichteres sprak die niet elk kiertje dichtsmeerde. Die gaten open liet. En die juist daardoor zoveel meer zei dan de dichters die alles benoemen willen. Zo is ze dan toch in mijn geheugen komen te staan, als een dichteres die ook vooral dichtte tussen de woorden. Maarja, het was 2010, of 2009 want ik kan er een jaartje naast zitten en veel is gebeurd in die tussentijd. Mijn kinderen werden geboren, bijvoorbeeld, en ik las veel, heel veel andere dichtbundels en romans en boeken en boodschappenbriefjes en sms’en en e-mails. Dat het me dus allicht helemaal verkeerd is bijgebleven, of dat ik haar woorden met die van een ander verwar.

Want al helemaal vooraan in Zuurstofconfetti, nog voor de bundel echt uit de startblokken schiet, in zo’n schuingedrukt poëem van het slag dat niet echt lijkt mee te doen met de rest (meer de amuse voor de maaltijd of de voorpret voor de vakantie), lijkt Van Haren zich juist te keren tégen de halfalfheid bij uitstek: het heden, en vóór de ultieme voltooidheid: het verleden. “Het heden is een mispelachtig soort”, zegt ze, “wat flauws en vlezigs, dat om zout / en peper vraagt, een beetje mayonaise.” En: “beter / daar confituur van maken / dan vers te consumeren”; nu, dat het heden één keer ingemaakt, dus als verleden, beter smaakt, is een ervaring die bijna iedereen denk ik wel kent. Eerst toen de vakantie voorbij was, werd hij veel leuker dan hij ooit geweest kon zijn. En toen je kind was, scheen bijna elke dag de zon, toch? Zolang we niet weten of het eindigen gaat met een sisser of een klap, kan iets nog niet helemaal volmaakt zijn. Maar langs de andere kant mis ik in deze gedachtegang wel dat “zich altijd ontvouwende” waarvan ik dacht dat het me was bijgebleven van Flitsleemte, ik bedoel: was het niet altijd nú in de gedichten van Elma van Haren?

Maar een paar bladzijden later weet ik het weer. “Gisteren was al langer dan de vorige dagen / en vandaag lijkt nog dieper.”; “Wie niet weg is, / wordt al niet meer gezien”. Het gaat niet over gisteren of vandaag. Het gaat over zien. Hoe te zien wat niet is, hoe voorbij te zien aan wat is. De halfheid wortelt in de paradox, die immers ook noch het een, noch het ander lijkt te zijn. En ik dacht aan dialectiek. Ik dacht aan Kierkegaard. Ik dacht aan de helft die de oppervlakte maar toont, en dus dacht ik aan Éric Suchère.

Wat niet is, is en wat is, is het niet: “Een man stierf, nadat zijn labrador / zijn wonden had schoongelikt. / Uit liefde, dacht de man. / En dat was waar. Zo was het. / Uit liefde doodgelikt.”. Daarmee eindigt een Als niet zus… geheten gedicht en het is dit soort grilligheid dus, dat me zo aanstaat in de poëzie van Elma van Haren. Lieflijkheid kan op gruwelijkheid botsen en zelfs daar waar de gruwelijkheid het dan wint, zegeviert het plezier. Het plezier om poëzie die nooit af is.

Het is het plezier van gedichten die nooit zijn wat ze zijn.
Het is het plezier van taal.

Dan val ik op mijn knieën en dan dank ik (in navolging van Gust Gils)  de blijdschap.

Dit is het plezier dat van pagina’s spat.
Dit is het plezier van van pagina’s spatten.

De gedichten van Elma van Haren rennen over de hele pagina heen en weer. Links, rechts, midden, in elke hoek weten woorden te kruipen. Corpsgrootte, lettertype, druk (vet – gewoon) variëren. Ineens komt er een dik, gekleurd kader met witte letters in (en denkend aan kaders dacht ik aan Ángela Segovia, en dan val ik op mijn knieën en dan dank ik Ángela Segovia, dan zeg ik een monument!, een monument voor Ángela Segovia). Of een woord stijgt op, letter voor letter alsof het zien wil welk leven er boven de bundel bestaat. Of worden drukletters schrijfletters. Of de taal drukt zich uit middels een wiskundige formule, en dan is Stefan Themerson nabij. Wat is, is.

Elma van Haren is het half van mag het een halfje meer zijn. Anderhalf. Tweeëneenhalf. Het maakt niet uit, ze is u steeds een halve stap voor. In een gedicht dat Algebraballade heet, schrijft Van Haren: “Na al die jaren Nada weer ontmoet.” En nada, dat is Spaans voor niks, het niks, dus, was een tijdje weg maar nu is het er weer. “Man of vrouw; dat laat zich moeilijk raden bij Nada. / Ze is een androgyn, maar plant zich makkelijk voort.”; dit laatste natuurlijk wegens wat Heidegger ooit opmerken deed: “Het niets nietst”. Ook hierin de prettige paradox: het niets kan niets zijn (“Een prettige stilte schittert rond Nada”) maar ook alles wat je er in zou willen zien (“Nada kan feestelijk gezelschap zijn”).

Elma van Haren Zuurstofconfetti Recensie

Maar Van Haren speelt niet zomaar een associatief spel met voordehandliggende poëtische en filosofische referenties. Toen ik een jaar of negentien was, verbleef ik een drietal weken bij een Amerikaans gezin in Frankfort, Kentucky. Het gastgezin hield van country ’n western want dat was, anders dan het zo verfoeide rock, lekker “down to earth”. Het was voor mij de eerste keer dat ik die term hoorde. Het was aan het begin van de negentiger jaren en het was –alleszins in Nederland- nog niet heel modieus om “down to earth” te zijn. Neer tot aarde, ik vond dat mooi. Het sluit een beweging in. Het was of we kwamen van alzohoge en terug gingen naar vaste grond onder onze voeten.

Dit. De halfvorm, die in feite de (vier)dubbelvorm is. De paradox, de dialectiek. Het altijd nu, dat altijd geweest is. Het altijd neer, dat steeds weer een omhoog gaan is. Er wordt veel gestorven in de gedichten van Van Haren (“Bejaarden gaan thuis ook prima dood. / Daar hoeven we geen speciaal tehuis voor te bouwen.”) (en wat het niet Émile Zola die ons leerde hoe men sterft?), meestal zijn dingen voorbij (“gisteren bijvoorbeeld dacht ik niet aan eergisteren”) of voorgoed verloren (“De dichter is zijn zin vergeten. / Die ene zin, die net heel dat gedicht uitmaakt.”) en toch barst Zuurstofconfetti van de levenslust: een verlangen naar leven tot over de rand (“het groen had er uitbundig kunnen gedijen, / (en misschien had ik er best willen blijven) / als onmiddellijk snoeien wat / over de rand dreigt te groeien / mensen niet overal / eigen zou zijn.”).

Dit zijn gedichten om steeds opnieuw verliefd op te worden. Nee, in liefde mee te vallen; het anglicisme is hier beter op haar plek. Een buiteling is beter op zijn plek. Om andermaal de beweging in te sluiten. Je wil hier niet alles tot in de puntjes verstaan, je wil vallen, buitelen, koprollen maken in het gras: jij en de gedichten. Misschien een klein horlepiepje dansen om het compleet te maken. En in deze werveling toont zich ook een paradox aan de lezerskant: hoe prachtig ik deze gedichten ook vind, ik kan er niet meer dan twee (of hooguit drie) lezen achter elkaar. En dan moet ik even iets anders doen. Iets anders lezen, of liever nog iets dat helemaal niks met lezen en woorden van doen heeft. Een overbodig loopje hebben, is het beste. Naar het keukenraam lopen om te zien of dat niet op een kiertje is blijven staan (terwijl ik heel goed weet dat dat niet zo is), naar de kamer van mijn zoon om de deken recht te trekken, de tuin in om het hek alvast open te doen (want dat scheelt weer straks, als ik de kinderen uit school ga halen), naar de kamer van mijn zoon om de deken schuin te trekken zodat ik het over twee gedichten weer even recht kan gaan trekken: zulke loopjes zijn het beste. Omdat deze gedichten zo vol zijn. Je moet af en toe lopen. Om de poëzie de kans te geven zich door je lichaam te laten verspreiden. Anders knap je.

En zelfs als. Zelfs als overheen het midden van de bundel zo langzamerhand de eerste ergernisjes de kop op gaan steken bedoel ik. Want dat is normaal. Zo werkt dat met geliefden. Prachtvol aan het begin, en halverwege begint het je ineens op te vallen dat iemand wel erg vaak zijn neus ophaalt. Ofzo. En 93 pagina’s. Dat is best veel voor een dichtbundel, en voor gedichten van dit kaliber is “bijna honderd” pagina’s misschien zelfs wel een beetje teveel. Zo’n Karel ten Haaf ja, die kan met zijn Meisjespijn heel best debuteren met een dichtbundel van vijfhonderdnogwat pagina’s. Vijfhonderdnogwat pagina’s vol met gedichten waarvoor je, en dat bedoel ik helemaal niet rot Karel dat bedoel ik misschien wel integendeel, je hersens niet perse uit de standbystand hoeft te halen is niet veel maar 93 pagina’s met gedichten zoals Elma van Haren die schrijft wel. Al dat dansen en buitelen en liefhebben, dat vermoeit en je gaat zitten en gaan de eerste ergernisjes je dus opvallen.

Dat een gedicht de afgrijselijke term “dating” dragen mag, als titel dan nog. Of dat iemand zonder te verpinken een zin als “Ik schiet een kogel door het hart van de wind” neerschrijven durft. Of dat er wel heel erg veel kleuren voorkomen in Zuurstofconfetti. Dave Hickey, enfant terrible van de kunstkritiek, schijnt ooit gezegd te hebben dat kleur niet zozeer een onderdeel van de taal als wel een remedie daartegen. Nou versta ik daar nog niet de helft van (& wat is het eigenlijk met Amerikanen dat ze taal zo vaak als een ziekte wensen te beschouwen (“remedie”)?  “Taal is een buitenaards virus”, zei Burroughs ook al) maar kleur heeft inderdaad hoegenaamd iets “buitentaligs”. Misschien voegt het daarom vaak niet veel toe aan taal, of doet het er juist wel aan af. Wat gek is want alles om mij heen heeft kleur. Toch doet “de realiteit” zich niet als “een kakelbont geval” aan mij voor. Wij kregen onze eerste kleurentv toen ik een jaar of veertien was. Tot die tijd was mijn venster op de wereld zwartwit geweest. In die dagen was The Hulk een van mijn lievelingsseries. Die vermaledijde kleurentv maakte daaraan echter gauw een einde. Een man die in een kleurloos monster veranderde als hij boos werd ja dat kon ik accepteren (als het moest op metaforisch niveau) maar een man die als hij boos werd veranderde in een GROEN monster? Nee. Dat was infantiele onzin. Kan het zijn dat de poëzie binnen een gedicht wordt afgezwakt door een overdaad aan kleur? Kunnen luiken aan een huis een bron van poëzie zijn tot ik zeg dat het blauwe luiken zijn? Daarna zijn het gewoon maar specifieke luiken aan een specifiek, alledaags huis.

Maar zelfs dan, dus. Zelfs als de eerste ergernissen er zijn, en de bundel misschien al een beetje te lang aan het duren is. Zelfs dan vlamt de schoonheid nog hoog op. Hoge bomen op pagina 74 en verder is fantastisch & ik roep het hier en nu en onherroepelijk uit tot het beste gedicht van 2019, en Dichter vliegensvlug, zelfs alweer enkele pagina’s verder, is grappig en geweldig en uiterst dansbaar (dansbaar? ja, dat zeg ik toch!), en dan is alles bij alles een-bijna-honderd-bladzijden-dikke dichtbundel toch alweer sneller uit dan je wilde (of dan ik wilde toch). De laatste pagina gelezen, zon en licht en de geur van versgezette koffie in mijn huis. En op de stereo Moments of emptiness, het mooiste liedje dat Vitor Joaquim ooit maakte.

Dan val ik op mijn knieën en dan dank ik Vitor Joaquim, het licht, de poëzie, de koffie en het leven.

Zuurstofconfetti

  • Schrijfster: Elma van Haren (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëziebundel
  • Uitgever: De Harmonie
  • Verschenen: januari 2018
  • Omvang: 96 pagina’s
  • Uitgave: Paperback

Bijpassende Boeken en Informatie