Tag archieven: Tim Donker

Kees ’t Hart – VICTORIEN, ik hou van je

Kees ’t Hart VICTORIEN, ik hou van je recensie en informatie nieuwe Nederlandse verhalenbundel. Op 24 augustus 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Kees ’t Hart.

Kees ’t Hart VICTORIEN, ik hou van je recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van VICTORIEN, ik hou van je. Het boek is geschreven door Kees ’t Hart. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe bundel met verhalen van de Nederlandse schrijver Kees ’t Hart.

Recensie van Tim Donker

Toen we Kees ’t Hart hadden zien lopen. Toen we gingen lunchen. Toen dat nog kon, toen je nog gedachteloos een restaurant in kon lopen, toen de Hugo restauranteigenaren nog niet verplicht had te discrimineren op medische gronden. Toen het al herfst begon te worden. Toen we daar zaten. Toen we doorheen het raam Kees ’t Hart zagen lopen. Toen het nog dat jaar was waarin ik geloven kon dat we vrienden waren.

Wie is die Kees ’t Hart eigenlijk, een oplichter ofzo? Een illusionist? Een zwendelaar? Een querulant? (dat artikel in nY was raar, Kees) Ik weet het niet. Kees ’t Hart kan je dingen verkopen die je eigenlijk niet kopen wil, dat weet ik wel. Zoals toen. Met die dichtbundel van hem. Zijn tweede. Welk jaar was dat? Ja, 2008, dat kan ik ook wel opzoeken in het boek. Maar 2008 was niet het jaar waarin ik het kocht, al kan het ook niet veel later geweest zijn. Want het was in Eindhoven. Bij De Slegte. Daar kwam ik vaak, bij De Slegte in Eindhoven. Mijn vader woonde in Eindhoven. Mijn zus en mijn nichtje woonden in Eindhoven. Mijn moeder was er aan het doodgaan. Ik kwam vaak in Eindhoven en altijd als ik er kwam ging ik er naar De Slegte. Mooie De Slegte was dat. Hoe het licht daar door de ruiten viel. Zo viel er nergens licht door ruiten. Ik kuierde er rond. Verbleef er meerdere uren. Op elke afdeling moest ik zijn. Literatuur. Proza. Poëzie. Filosofie. Wetenschap. Engels. Nederlands. Strips. Oud. Nieuw. Wat & wat zag mijn oog nu weer liggen. Stapeltje dichtbundels. Ramsj. Maffe kaft. Met die bloempot. Dat ene kinderlijk getekende bloemetje erin en die andere bloem die veel “affer” oogde. Zoiets pak je meteen op. Zoiets blader je door. Zeker in De Slegte in Eindhoven, met dat licht en hoe dat er door de ramen viel (er valt daar geen licht door ramen meer) (wat voor winkel zou er nu in zitten? vast een of andere hippe kledingwinkel met een Engelse naam). God. Hoe nu? Een ode aan Frank Zappa! Die gast heeft me daar een ode aan Frank Zappa geschreven! Gedicht van bijna tien pagina’s lang. Ja hier moet ik geen enkel ander gedicht meer in lezen, dit gaat gewoon meteen mee naar huis. Misschien was het wel 2008. 2009 misschien? Niet later dan 2010 want toen is mijn moeder overleden. Frank Zappa was niet meer de onaantastbare held die hij voor mij was geweest toen ik zijn mjoeziek kennen leerde. Begin negentiger jaren was dat, ik was nog scholier, ik was zeventien ofzo, ik zat op de HAVO, ik weet niet meer waar ik voor het eerst iets van hem hoorde maar wel dat ik meteen verkocht was. Het was ook zoon onnavolgbare vent, die Zappa. Helemaal geen tiepiese popmuzikant. Over alles had hij meningen, over alles had hij uitspraken gedaan, haast altijd rare maar wel zeer doordachte en meestal ook erg rake uitspraken. Hij had een boek geschreven, dat ook in het Nederlands vertaald was. Het Echte Frank Zappa Boek. Pluspunt dat het vertaald was want op de HAVO las ik nog geen Engels. Dat deed teveel aan school denken, dat deed ik in mijn vrije tijd niet. Ik herinner me het kopen. Het Echte Frank Zappa Boek. Bij Van Pierre Boeken zoals die boekwinkel als ik me het goed herinner heette. In Eindhoven ja want verrek, begin jaren negentig woonde ik er zelf ook nog. De boekverkoper zei dat Frank Zappa bijna dood was, dat vond ik een grappige uitspraak, dat vertelde ik de volgende dag op school aan Patrick. “Dat kan niet,” zei Patrick. “Ofwel ben je dood ofwel ben je niet dood. Je kunt niet een beetje dood zijn zoals je ook niet een beetje zwanger kunt zijn.” Ik bewonderde Patrick. Hoe hij altijd op zeer betweterige toon de stompzinnigste dingen kon zeggen. Dat wilde ik ook kunnen: mijn domheden als slimheden presenteren. Niet veel later ging Zappa inderdaad dood. De onbetwiste God. Humoristisch, intelligent, maf, intrigerend, geweldig instrumentalist (zijn solo’s! sjeesis! zijn solo’s!). Maar dat was vroeg in de jaren negentig, In 2008, of 2009 (of was het nou 2010?) dacht ik allang niet meer zo over Frank Zappa. Maar als ik een dichtbundel aantrof met een bijna tien pagina’s lange ode aan hem dan ging die dichtbundel zonder enige twijfel meteen met mij mee naar huis – zo hoog had ik ‘m in die dagen nog wél zitten (inmiddels vind ik bijna niks meer van die man, een arrogante zeur misschien. van zijn wagon- en wagonladingen cd’s zijn er misschien maar een stuk of vijf écht goed en dan nog eens een stuk of tien “wel aardig”. de rest heb ik allemaal aan mijn zoon gegeven) (naja vijf goede en tien aardige cd’s maken, dat is natuurlijk wel nog altijd iets waar de gemiddelde muzikant zijn rechterarm voor over zou moeten hebben). Ik denk dat ik die dag niet eens meer lang gebleven ben in De Slegte. Ik denk dat ik naar buiten wilde. Ik denk dat ik wilde gaan lezen in die dichtbundel van die Kees ’t Hart (die ik alleen van naam kende).

Ik, ik buiten, ik zitten, ik lezen. Maar watte – …? Wat waren dat in jezusnaam voor een gedichten? Gedichten van het soort dat ik normaal niet las. Het NEE-gedicht. God. Ja. Of nee. Dat was geweldig. Het leven van Frank Zappa mocht er ook zijn. Zeker. Maar er was iets. Er was iets met die gedichten. Eigenlijk hadden ze alle elementen van het soort gedichten dat ik haat. Vaak, veel te vaak liet die ‘t Hart iedere nieuwe regel. Van zijn gedichten. Beginnen met een hoofdletter. Of de zin nu eindigt aan het eind. Van een regel. Of niet. Steeds die hoofdletters. Ik moet niet hebben. Van gedichten. Vol met hoofdletters. Waar ze niet hoeven staan. Een hoofdletter. Waar wel de regel. Maar niet de zin begint. Dat leest bijzonder. Irritant. Zeg nou zelf. Of gedichten waarvan elke strofe hetzelfde aantal regels heeft, was dat een of andere klassieke versvorm ofzo? En dat die regels dan ook steeds ongeveer dezelfde lengte hebben. Ik hou niet van die regelmaat, ik hou van gedichten die overheen de pagina’s vliegen, met zinnen die maar nooit eens willen blijven staan. Soms rijmden zijn gedichten, of leken ze te rijmen, of rijmde er zomaar ineens iets en vroeg ik me verschrikt af Hoe lang staat dat hier allemaal al te rijmen, is die gozer me nu bezig me gedichten op rijm door mijn strot te douwen? Lees ik nu rijmende poëzie? Op een bankje ergens in het centrum of Eindhoven dan nog? Deze gedichten hebben alles wat ik niet wil, eigenlijk zou ik deze gedichten moeten haten, eigenlijk zou ik deze bundel hier en nu in een vuilnisvat moeten werpen. Ergens in het centrum van Eindhoven. Maar ik wierp niet, ik zat, ik las, ik las bijna heel die bundel in één keer uit. Ergens in het centrum van Eindhoven. Ik wist het niet. Ik wist niks meer. Vond ik dit nu goed of slecht? Ik wilde mijn geld terug vragen, ik wilde die Kees ‘t Hart gaan opzoeken, ik wilde nog meer boeken van hem lezen om zeker te zijn. Ik had iets gelezen, bijna in één adem uit gelezen, dat ik normaal nooit zou lezen. Had ik gelezen. Daar. Ergens in het centrum van Eindhoven.

Of neem dit hier Victorien, ik hou van je.

(die titel, daar begon het al mee. in eerste instantie las ik Victoriën, ik hou van je. en ik dacht. is het meervoud van victorie victories of victoriën? of victorieën? kent victorie wel een meervoud?, en zo ja waarom dat laatste woord van de titel wel weer enkelvoudig, en niet victoriën, ik hou van jullie? en ik was geprikkeld, en ik vond mezelf peinzend over de titel, en verder nog: want ook dacht ik nog een fractie de titel te moeten lezen als Victori, en ik hou van je – en dat alles in slechts enkele seconden tot ik de titel klaar zag zoals die is)

Neem het titelverhaal. Ja neem dat.

(Nee tegen het titelverhaal, zei Kees ’t Hart jaren eerder in zijn NEE-gedicht)

(& ja toch maar weer eens een bundel gewoon in volgorde zitten lezen)

Dat gaat daar 25 bladzijden lang ofzo over een zin die tussen 1980 en 1992 te lezen was op een brug aan de Waalkade in Nijmegen. Wat moet ik met een zin die tussen 1980 en 1992 gestaan heeft op een brug in Nijmegen? Ik ben die hele periode lang niet één keer in Nijmegen geweest. Ergens na het jaar 2000 ja, toen ben ik enkele jaren lang diverse malen in Nijmegen geweest. Ik studeerde, of misschien net niet meer, en we maakten een literair undergroundblaadje (dat wij – de tweekoppige redaksie – voornamelijk zelf volschreven) en dat we zelf distribueerden onder de verkooppunten waarvan er enkele (één of twee) in Nijmegen waren. Toen kwam ik er wel eens, toen at ik er wel eens in een restaurant, is er kans dat ik toen ook wel eens op de Waalkade gelopen heb? Ja. Goed. Waarom niet. Maar die zin was er toen al niet meer en zou zo’n zin me überhaupt zijn opgevallen anders? Tussen 1980 en 1992 kwam mijn vader wel vaak in Nijmegen. Hij moest daar geregeld zijn voor zijn werk. Een keer per maand? Weetikveel, valt een kind een regelmaat op? Het was vaak, of dat vond ik, maar niet zo vaak als bijvoorbeeld judo waar ik elke week heen moest. Dan was hij voor zijn werk in Nijmegen, dat ik overigens hardnekkig bleef uitspreken als Nijmnegen, dan was hij laat thuis, dan at hij niet mee en dan was hij er zelfs ook nog niet als ik naar bed moest. Moet pappa vandaag naar Nijmnegen?, vroeg ik mijn moeder. Zei ze Ja, dan wist ik genoeg. Dan was het slapen gaan zonder kietelen en stoeien en grapjes maken. Dat is waar Nijmnegen in de jaren tachtig voor mij voor stond: naar bed zonder kietelen en stoeien en grapjes maken.

Dus nogmaals. Wat moet ik met de zin Victorien, ik hou van je die tussen 1980 en 1992 geschreven stond op een brug in Nijmegen?

En die Victorien ken ik ook al niet.

En toch. Ik lees het smaak. Ik lees het geboeid. Ik lees het geamuseerd, en in de ban.

Ofnee. Niet helemaal correct. Ik luister.

Want zo is het. Het is maf, maar zo is het. Ik lees deze teksten niet. Dit is geen proza, is het wel bedoeld als proza, het zijn verhalen en ontboezemingen. Ik hoor dit aan. Ik hoor dit alles aan. Nee niet van een “rasverteller” of zoiets debiels, god bewaar me. Erger nog. Ik luister naar een goede vriend. Ik luister naar mijn beste vriend. Kees ’t Hart en ik zitten op kaffee en hij is aan het woord – alleen hij is aan het woord, ik krijg er niks tussen en dat wil ik ook niet. Dat soort beste vriend is hij. Je hangt aan zijn lippen. Je wil alleen hem nog horen. Je hoopt dat hij nooit ophoudt met vertellen.

Dat soort vriend en dat soort kaffee.

Of is het een restaurant misschien.

We gingen op restaurant want toen kon dat nog. Toen mocht iedereen nog op restaurant: zij die konden bewijzen dat ze “gezond” waren (dat heet: gezond in de opvatting van de Hugo) en zij die dat niet konden. Iedereen mocht, er bestond nog geen uitsluiting (wat wel weer duidelijk maakt waarom apartheid om te beginnen al een Nederlands woord is) (diegenen weren die niet doen zoals de massa doet, daar zijn Nederlanders goed in) (normaal doen, daar houden Nederlanders van) (norm-aal: volgens de norm) (dat waaraan bijna iedereen voldoet) (bijna) (Normaal) (Ik ben moar een eenvoudige boerenlul) (inderdaad, Bennie: eenvoudig is dat simpel breintje van je zeker en een lul dat ben je ook) (g’woon) (Nederland houdt van gewoon) (het enigste wossie wa so lekker gewoon is geblefuh) (en die anderen) (die mottuh altijd so nodig anders sijn as een ander) (apartheid: een Hollandse traditie in ere hersteld) (goed van de Hugo!) (de Hugo for president!), en dus daar gingen we. We zaten aan tafel, we bestelden broodjes. We zagen Kees ’t Hart lopen. Dat kon. Het was immers Den Haag, daar. We bestelden broodjes in een restaurant in Den Haag en we zagen Kees ’t Hart lopen. Edwin zag hem het eerst. Hij wees naar buiten, Ricco en ik keken door het raam. Daar loopt Kees ’t Hart, zei Edwin. Oja, zeiden we, daar loopt Kees ’t Hart. Nu weet ik alles weer, zei ik. Edwin keek me een moment niet-begrijpend aan. Zei toen: O, is dat van hem? Ja, zei ik. Dichtbundel. Zijn tweede. (pas in de trein terug naar huis bedacht ik me dat het is: Ik weet nu alles weer). Misschien voelden we ons een momentje goed. We hadden een dichter zien lopen. Het klootjesvolk herkent mensen van televisie, wij hadden een dichter herkend. Misschien voelden we ons een momentje goed maar toen kwamen de broodjes. Er zat komkommer bij mijn broodje. De zaadlijsten waren eruit verwijderd. Ik begon een relaas over de voors maar vooral over de tegens van het verwijderen van zaadlijsten uit komkommer. Een lang relaas. Misschien een iets té lang relaas, afgaand op de blikken in de ogen van Ricco en Edwin. Blikken die gingen van geamuseerd via ongeduldig naar verveeld en misschien wel verbijsterd. Maar het maakte niet uit. In dat jaar kon ik nog geloven dat we vrienden waren en ik hoopte dat ik het soort vriend was van wie je het hebben kon als hij je verveelde. Het soort vriend waarvan je wist dat hij soms te lang op dingen door ging maar dat maakte niet uit want hij vertelde smakelijk en op zekere manier was het ook zijn charme, van hem, van die vriend: die stokpaardjes die hij soms een weinig te lang bereed.

Dat soort beste vriend dus. In dat soort restaurant. Is hij. Is Kees ’t Hart.

Het proefschrift begint als een soort bespotting van het academische wereldje, misschien een soort hekeling van literatuurwetenschappen? Aan alles betekenis willen hechten, overal iets achter zoeken, alles doordenken, elke regel kapot redeneren? Geweldig, op al wat zich doet als wetenschap zonder ooit werkelijk wetenschap te kunnen zijn kan niet genoeg gescholden worden als je het mij vraagt (je vraagt het mij niet). Maar het stevent helaas af op een flauwzinnig einde: dat met die afgietsels vond ik bij Zappa / GTO’s al niet heel erg grappig maar de herneming ervan in een literaire setting vond ik zelfs op het gênante af (waar las ik Zappa’s versie ook alweer? schreef hij erover in Het echte Frank Zappa boek? ik weet het niet ik kan het ook niet meer nagaan want ik heb al mijn Zappa-boeken naar de kringloop gebracht). Maar Kees ’t Hart mag gênant zijn, zelfs gênant is hij nog uiterst vermakelijk.

Meestal is hij niet gênant.

Meestal is hij niet eens vermakelijk – of liever: ver voorbij vermakelijk is hij meestal.

Toeren met Toon Tellegen en Corrie van Binsbergen – die laatste trouwens ook alweer zo’n naam uit het verleden maar al haar cd’s gaf ik niet eens meer aan mijn zoon, die gingen samen met de Zappa-boeken naar de kringloop; en daarna wilde ik het stedenspel met mijn zoon spelen (wilde ik, wilde ik. maar deed ik niet, Kees ’t Hart kletst mij deze avond de oren van het hoofd en voor enig “ik” (als in doen wat ik wil doen) is hier helemaal geen ruimte en dat is de schoonheid ervan).

Een vogelkerkhof, feitelijk weer een gedicht, en weer met hoofdletters enzo, en elke strofe vier regels en alle regels ongeveer even lang, en aksidenteel rijm of rijmt dat al langer dan ik dacht misschien en valt het me alleen maar af en toe op?, maar mooi en ontroerend en zo bloedwarm dat het ook hier is of ik hem praten hoor, misschien draagt hij tussendoor wel even één van zijn gedichten voor, hoe ging het ookalweer, de avond was zo lang, en zo onwezenlijk vol, achteraf weet je niet meer wat werkelijk zo ging en wat je er later in je kop aan toegevoegd hebt.

En of hij nu een prachtige, verstillende herinnering aan De Eenzame Uitvaart (iets wat ik voornamelijk kende van F. Starik) (ook hij nu dood) (ik deelde ooit een podium met hem) (tenminste als “vlak na hem een eigen schrijfsel in de mikrofoon sputteren” hetzelfde is als “een podium delen”) met je deelt; op even humoristische als erudiete en bevlogen wijze vertelt over een lezing in wording; het keelsnoerende verhaal vertelt dat zit achter een simpel (en overigens mij onbekend) boekje van Søren Kierkegaard of op je vloekt omdat je geboren bent zonder voeling met de schoonheid van het Noorden – je houdt van die man, je houdt van zijn woorden, je houdt van hoe hij daar alles, zittend tegenover je, (& jullie allebei al een beetje dronken misschien), zit te vertellen, en praat, en praat en praat. Je kunt er geen genoeg van krijgen. Je luistert en luistert en luistert. Nu al 184 pagina’s lang.

Maar dan: Na afloop is van papier en blijft van papier. Wat is dat eigenlijk, Kees? Een parodie op David Markson? Waarom zou je David Markson willen parodiëren? Je kunt niets hebben met diens proza, akkoord, maar wat hij doet is uniek en ik weet niet of je het unieke moet parodiëren. Bij iets als wat Markson deed past mijns inziens alleen maar ontzag, en áls je hem als parodiëert doe het dan in ieder geval een stuk beter en niet zo allejezus flauw als in Na afloop (“Suske en Wiske zien elkaar alleen nog maar met Kerstmis.”; “Tristram Shandy schreef in 1762 een roman met alleen maar eerste zinnen.”; “André Hazes heeft zelf nooit gevliegerd”; “Met Josef K. kon in de pauzes van de roman enorm lachen.”; “Vader Abraham is in 2028 bij een poging door een waterkraan te kruipen overleden.” – voor een postje op Facebook was het een geknipte tekst geweest (was je was op tienduizenden “likes” komen te staan), maar na de meeslependheid die dit boek tot hier toe was, doet het me toch een heel klein beetje goedkoopjes aan).

De laatste tientallen pagina’s blijft ’t Hart voor mij een papieren ’t Hart. Het hoofddoekje, over een meisje dat de jeugdinrichting Het Poortje in Groningen bezoekt, is fantastisch en heel “voelbaar”, maar het blijft een papieren verhaal over een meisje dat de jeugdinrichting Het Poortje in Groningen bezoekt. Misschien zijn sommige van de verhalen van ná Na afloop even sterk als die ervoor, kan. Misschien is er alleen maar een ander licht aan gezet. Misschien is de teevee aangezet. Het hoofddoekje zie ik vooral voor me als een kortfilm op Nederland drie (of heet die zender anders tegenwoordig?); Bij de uitgever kon een sketch zijn van Jiskefet of misschien zelfs van André van Duin (maar dat laatste kan evengoed als een geweldig groot compliment gelden want die absurde dialogen die Van Duin en Van Dusschoten vroeger deden (was dat in de zeventiger jaren?) (ze speelden zich meestentijds af in een bar geloof ik), mogen zonder enige terughoudendheid geniaal genoemd worden).

Misschien is het ook maar de laatste truc van illusionist / oplichter / querulant / verdwijnkunstenaar Kees ’t Hart: hij sprong levend en briesend en fulminerend en pratend uit een boek tevoorschijn en bijna op het einde verdwijnt hij weer in datzelfde boek. Mij verward achterlatend, hongerend naar meer.

Kees 't Hart VICTORIEN, ik hou van je Recensie

VICTORIEN, ik hou van je

  • Schrijver: Kees ’t Hart (Nederland)
  • Soort boek: verhalen
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 24 augustus 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van het nieuwe boek van Kees ’t Hart

In VICTORIEN, ik hou van je verplaatst Kees ’t Hart ons onder meer naar een eindexamenfeest in Nijmegen in de jaren tachtig, naar de wereld van lezingen en congressen, zingt hij de lof van het Noorden, predikt hij de waarheid over Gorter en Bordewijk, bezoekt hij met Alina een instituut voor jeugddelinquenten, maakt hij een reis met het muziekgezelschap van Toon Tellegen, begraaft hij Lord Lister, poseert hij voor een halfzusje, leest hij gedichten voor aan de Syrische grootvader van een garagemonteur en koopt hij in Ieper een speelgoedmitrailleur. Altijd nieuwsgierig, altijd verlangend naar betere herinneringen. Lichtpuntjes zien, daar doet hij het voor.

Bijpassende boeken en informatie

Leonieke Baerwaldt – Hier komen wij vandaan

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan recensie en informatie over de inhoud van de debuutroman. Op 24 augustus 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido de eerste roman van de Nederlandse schrijfster Leonieke Baerwaldt.

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op de pagina de recensie en waardering vinden van de roman Hier komen wij vandaan. Het boek is geschreven door Leonieke Baerwaldt. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de eerste roman van de Nederlandse schrijfster Leonieke Baerwaldt.

Recensie van Tim Donker

Joe kant djuts euh boek baj its koffur maar ik djutste euh boek baj its flaptekst. De allereerste vier zinnen van de flaptekst dan ook nog eens:

‘Een vader is een man die kinderen verwekt,’ antwoordde je toen ik er eens naar vroeg.
‘Wie heeft mij dan verwekt?’ wilde ik weten. Je pakte me bij mijn kin en keek me indringend aan.
‘We zijn niet op zoek naar een vader,’ zei je. ‘We zijn op zoek naar een prins.’

Als vader stuit de zin “een vader is een man die kinderen verwekt” me om meerdere redenen geweldig tegen de borst. Mijn ergernis was gewekt. Hum, dacht ik. Vast zoon boek waarin een moeder en een dochter (niet) op zoek gaan naar een vader, of een prins. Een rootnofful zeker en vast ook nog eens, te maken materies erger. “Dit lijkt me niks!” bromde ik en Theo, hij stond. Theo, hij praatte. Dat stomme boek met die stomme kwaadsprekerij over vaders brandde in mijn hand. Maar Theo, hij praatte. Mijn handen moeten altijd wat te doen hebben als mensen praten. Een psycholoog zou daar vast iets over te zeggen hebben maar ik niet. Ik laat het gewoon bij de vaststelling dat mijn handen altijd iets te doen moeten hebben als mensen praten. Door mijn haren gaan. Aan mijn gezicht krabben. In mijn broekzakken gaan, en dan weer eruit. Of doorheen boeken bladeren als ik toevallig een boek in mijn handen heb. En dat had ik. En dus bladerde ik een beetje door dat stomme Hier komen wij vandaan terwijl Theo praatte. Dit lijkt mij niks, had ik gebromd en nu bladerde ik wat. Ik bladerde, “Dit lijkt mij niks” had ik gezegd en nu zei ik: “Hoewel…”

“Ah!” zei Theo. “Jou bevalt de bladspiegel!” Hij had gelijk. Theo heeft irritant vaak gelijk. Mij beviel de bladspiegel. Veel wit. Ultrakorte hoofdstukjes. Flardjes handgeschreven tekst. Tekeningetjes zelfs hier en daar. Ja. Mij beviel de bladspiegel. Mij beviel de bladspiegels gans goed. Joe kant duts euh boek baj its koffur maar ik djutste euh boek bai its bladspiegel. Hier komen wij vandaan ging mee in de stuurtas. Hier komen wij vandaan ging mee naar huis.

Uiteindelijk moet je een debutant ergens op beoordelen. Dacht ik. Toen ik huiswaarts keerde. Met in mijn stuurtas een boek dat ik eerst al had afgeschreven. Een debutant is zonder geschiedenis, immers. Van een debutant kun je niet zeggen Ik vind haar poëzie beter dan haar proza of Ik vond haar eerste vier boeken fantasties maar daarna is ze een weg in geslagen die mij helemaal niet beviel. Het boek van een debutant kun je beoordelen op de flaptekst. Of op de bladspiegel. Op de titel (Hier komen wij vandaan: niet rotslecht maar zeer zeker ook niet geweldig). Op de auteursinformatie. (Leonieke Baerwaldt studeerde filosofie en literatuurwetenschappen, staat daar. Hum. Áls je dan zonodig moet studeren, studeer dan maar filosofie en/of literatuurwetenschappen, hoewel iets schoons zelden schoner wordt als je er een wetenschap van maakt (en dat zeg ik. als vrijdenker. als agnost. als skeptikus). In 2018 won ze de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd, staat daar ook. Welke gek doet er in jezusnaam mee aan een schrijfwedstrijd, denk ik dan, en al helemaal een verrotte schrijfwedstrijd van dat verrotte Lowlands dat georganiseerd wordt door een verrotte fascist die erop tegen is dat mensen zelf nadenken) (maar goed, dat laatste kon Baerwaldt in 2018 misschien nog niet weten) (maar verder roep ik iedereen op om vanaf nu tot doemsdag nooit meer naar Lowlands te gaan).

Het boek van een debutant kun je beoordelen op de eerste paar regels. Wat dat betreft hadden:

“’Als wij sterven worden we zeeschuim,’ zei haar oma. ‘Knisperende vlokken op het water. Daarna verdwijnen we in de maalstromen. Bij de mensen gaat dat anders. Zij hebben een ziel, die stijgt op naar de sterren. Wie weet wat daar te halen valt.’

‘Wat zijn sterren?’ vroeg de kleine zeemeermin.

‘Sterren,’ mijmerde haar oma, ‘zijn het mooiste dat je ooit zult zien.’

me niet gelijk geheel en al gewonnen voor Hier komen wij vandaan. Maar afgestoten ook niet. Ik was, zogezegd, geprikkeld. Geprikkeld genoeg om het boek van een debutant te gaan beoordelen op het beste waarop je het beoordelen kunt: het boek zelve. Ja. Ik ging lezen. Ik las. En ik las rap. Voor mijn doen in ieder geval (want ik lees doorgaans minimaal vijftig boeken door elkaar waardoor het per kist misschien sneller gaat maar per boek weer langzamer). Maar zeker voor iemand in mijn omstandigheden. Want het was vakantie. Dus de kinder waart thuis. En als de kinder thuis bent, dan speel, ren, klim, lees, zwem, lach, bouw, fiets en kook ik met de kinder. En deze vakantie dan ook nog es midden in een verhuizing ook. Alle dagen gaf het wel iets te doen. Twintig loodzware dozen twee trappen op sjouwen. Vijftig nog loodzwaardere kisten twee trappen op sjouwen (waarom moet alles in dit huis uitgerekend op het hoogste verdiep staan?). Tien kasten uit elkaar halen. Tien kasten weer in elkaar zetten. Oh. Hoeveel kasten haalde ik niet uit elkaar, hoeveel kasten zette ik niet weer in elkaar. Toegegeven, ik deed dat steeds met mijn moje, mijn lieve, mijn prachtige, acht jaar oude zoon dus het was fantasties om te doen maar tijd opslokken deed het wel. Wie haalt dan nog ergens leestijd vandaan? Voor Hier komen wij vandaan wist ik toch steeds uit de kleinste hoekjes nog wat leestijd tevoorschijn te krabben. Meestal was dat laat in de avond. Met wat whisky of wijn. Maar des anderendaags was de school ineens begonnen. En zat ik daar. In mijn doje eentje. In een nagelnieuw huis. Waar volgens mij van alles nog gebeuren moest. Of. Na. Ja. In een nagelnieuw huis waar volgens mijn vrouw hoogstwaarschijnlijk nog van alles moest gebeuren. Dacht ik. Stond ik. Wat zou er volgens mijn vrouw moeten gebeuren in dit huis? Stond ik, doolde ik, liep ik. De oven misschien? Een nagelnieuwe oven in een nagelnieuwe keuken. Daar moest volgens mij niks mee gebeuren. Maarja. De jaren hadden me inmiddels geleerd dat vooral dáár waar volgens mij niks hoeft te gebeuren, er volgens mijn vrouw van alles moet gebeuren. Allee komaan. De oven dan dus maar. Sta ik de eerste schooldag in mijn nagelnieuwe huis in de nagelnieuwe keuken de nagelnieuwe oven te kuisen. Met in mijn rug een razende Eugene Chadbourne.

(Heb ik jullie ooit het Eugene Chadbourne verhaal verteld? Wacht. Ik ga jullie het Eugene Chadbourne verhaal vertellen. Het heeft geen jota met Hier komen wij vandaan te maken maar toch ga ik jullie het Eugene Chadbourne verhaal vertellen. Want nu ik erover begonnen ben, zet ik door ook. Terug in mijn studentenjaren maakte ik een blad. Dat blad heette Kraakpen. Ik maakte dat samen met Antonio. Met z’n tweeën schreven, tekenden en fotografeerden we ieder nummer vol. Antonio was echt wel een soort vriend van mij in die dagen. We praatten zelfs met elkaar, kajje voorstellen? Over muziek praatten we, en boeken en filosofie (hee, Baerwaldt!) en vrouwen en drank en eten en België en het zwart van de nacht. De hoop op drijven had ons al zo ver gebracht. We hielden elkaar ook op de hoogte van dingen. Nieuwe ontdekkingen, dingen die misschien goed gingen zijn. Waarvan we gehoord hadden. Waarover we gelezen hadden. Het was een dag, en ik weet niet wie het gelezen had of wie erover begon, het was een dag, het was zomaar een dag waarop ineens de naam Eugene Chadbourne viel. Iemand had ergens iets vandaan. Iemand had ergens iets gehoord. Het kon maar zo zijn dat die Eugene Chadbourne deugen kon. Het kon maar zo zijn dat die Eugene Chadbourne heel hard deugen kon. We moesten. We gingen. We zouden. Op zoek naar. Muziek. Op zoek naar cd’s. Op zoek naar Eugene Chadbourne. Dat was in die dagen minder eenvoudig dan nu. Het internet bestond al maar was minder omnipresent dan nu. In die dagen, stel het je voor, gingen mensen echtwaar nog naar een platenzaak als ze een plaat wilden kopen. Nu lag Kraakpen voor een hyperexperimenteel en totaal obskuur undergroundblad in verrassend veel winkels in verrassend veel steden te koop en daar we de distributie als ware DIY’ers helemaal zelf deden, kwamen we nog eens ergens. Ik spreek nu over de tijd dat er in iedere stad platenwinkels waren. Niet de blauwe platenwinkels, maar echte platenwinkels. Die platen verkochten voor mensen die van muziek hielden. We zochten. We zochten in het oosten van het land we zochten in het westen van het land we zochten in het zuiden van het land en we zochten in het noorden van het land. Overal zochten we. In platenwinkels. Naar platen van. Eugene Chadbourne. Nooit gevonden. Hoe langer het duurde hoe meer Eugene Chadbourne iets van een heilige graal voor ons werd. We zochten nu al te lang. Dus besloten we dat de lengte van de zoektocht nooit meer evenredig ging kunnen zijn met de bevrediging die een eventueel toekomstig welslagen zou opleveren. Eugene Chadbourne moest maar een mythe worden. Nooit of nooit mocht dit een konkrete man worden met konkrete platen waarop konkrete muziek te horen kon zijn. Altijd moest Eugene Chadbourne een gerucht blijven. Een soort van messias waarnaar lang gezocht was maar die nooit gevonden was. Dat was het pakt. Dat was de mythe. En ik hield me eraan. Ook toen ik ruzie kreeg met Antonio. Een ruzie die onherstelbaar bleek. Ik zag Antonio nooit meer. Ik geloof dat hij nu in Groningen woont. Ik bleef het pakt trouw. Eugene Chadbourne bleef een mythe. Ik vertelde mensen wel over de mythe. Over Eugene Chadbourne. Over hoe ik na al die jaren nog altijd geen noot muziek van hem had beluisterd. Altijd kwamen mensen er dan een paar dagen later op terug: “Het is idioot, je moet het pakt verbreken, ik heb inmiddels wat liedjes van hem beluisterd op internet en ik denk dat jij het erg goede muziek zult vinden.” Dat zeggen mensen dan. Want zo zijn de mensen. Geen stuiver gevoel voor romantiek, de mensen. Zelfs Sandra zei het (aah, Sandra was mooi Sandra was lief Sandra was grappig waarom spreek ik haar nooit meer?) (ik heb haar geloof ik ooit eens gebeld toen ik vreselijk dronken was, zou ik toen hele erge dingen hebben gezegd?) (ik herinner me het niet meer). Maar. Ik. Bleef. De. Mythe. Trouw. Tot. Ja. Tot wanneer eigenlijk? Van Kees ’t Hart mag je geen eigenlijk zeggen. Wanneer besloot ik dat de tijd rijp was om Eugene Chadbourne te ontmythologiseren? Demystifikeren kan ook. Zulke dingen zegt Daniel Dennett. Leeft Daniel Dennett nog? Straks eens opzoeken. Het was een dag, ik geloof ergens in de winter. De laatste winter in wat ik nu helaas alweer mijn vorige kot moet noemen. Ik weet niet hoe ik erbij kwam. Het was nacht. Zulke dingen zijn vaak in de nacht. Het was nacht toen ik dacht dat er een einde moest komen aan het pakt rondom Eugene Chadbourne. Ik bestelde een cd van hem. Die moest uit Amerika komen. Dat duurde. Maar hij kwam. De cd kwam, het was nog in mijn vorige huis. Ik haalde hem uit de envelop maar draaide hem niet. Ik legde hem op de stapel nog te luisteren. Ik moet altijd een stapeltje nog te luisteren hebben. Vreselijk idee dat ik alle cd’s in mijn huis zou kennen. Maar Eugene Chadbourne bleef wel erg lang op die stapel. Een zekere schroom peinst u nu waarschijnlijk en dan peinst u recht en niet krom. Ik had mijn abstinentie ruim twintig jaar weten vol te houden. Winter ging en lente kwam. En lente ging en zomer kwam. En mijn vorige huis mijn moje vorige huis ging en het nieuwe kwam. En Chadbourne bleef onbeluisterd. Maar toen ging ik een nagelnieuwe oven staan kuisen, een oven die helemaal niet vies was. En nu was het moment rijp om Eugene Chadbourne te ontmythologiseren. Oven. Doekje. Schoonmaakmiddel. Eugene Chadbourne. Is dat geen prachtige maandagmorgen of wat? Ik bedoel, ken je Eugene Chadbourne? Hij speelt klassieke country liedjes na. Echt klassiek. Honky tonk, hillbilly, blue grass. Hoe heet dat. Liedjes van gasten als Johnny Paycheck, Hank Williams, Merle Haggard, Rex Griffin, Willie Nelson. Die speelt hij na. Maar het zijn geen getrouwe covers, want hij injekteert hun muziek met free jazz. Ja een crossover van country en free jazz, ik had er ook nog nooit van gehoord (wel country en rap, vond ik ook al vrij bizar). Tiepies iets om op te leggen als je op maandagmorgen in je nagelnieuwe huis een nagelnieuwe over staat te kuisen. Niet omdat je wil. Maar omdat je denkt dat je moet. Fantasties was het. Ik neuriede zelfs mee. Meeneuriën met een country free jazz miksop met je kop in de oven, ik kan het iedereen aanraden. Ik zwaaide zelfs uit het raam naar passerende buren (ik vond de vorige buren betere buren). Ik had een goede tijd. Maar beter nog als ik verder zou lezen in Hier komen wij vandaan. Dus staakte ik dat met die oven. En las verder in Hier komen wij vandaan.).

Al die keren las ik & wat las ik al die keren?

Wat leest de mens die Hier komen wij vandaan leest?

Die mens leest paradoxen.

Hoe nu?

Ja. Zeg. Hoe zeg ik dat.

Hier komen wij vandaan is sprookjesachtig. Maar ook rauw. Poëtisch. Maar ook hard. Surrealisties. Maar ook genadeloos aards. Wat is dat met die debutanten van tegenwoordig? Die Joost Oomen van laatst viste ook al in deze vijver. Maar Oomen vond ik uiteindelijk toch een beetje een poseur. Dat blijkt ook wel, want ik zag hem in De slimste mens. Wanneer zag ik De slimste mens? Het was een keer laat op de avond of vroeg in de nacht en ik moest eigenlijk schrijven maar ik had geen zin en ik zette die stomme treurbuis maar weer eens aan. Altijd die stomme treurbuis als ik dingen doen moet (schrijven of slapen of een nagelnieuwe oven kuisen). Zie ik f’domme Joost Oomen bij De Slimste Mens. Joost Oomen dan nog, die in dat perenlied van hem zo fel van leer trok tegen oppervlakkig divertissement. Die opriep om ontroering, schoonheid, vermaak, wat dan ook, te vinden in een steen en vooral niet bij Disney, zeker niet bij Disney, het allerergst was toch wel Disney. Nee, dan is De Slimste Mens zeker een heel pak beter? Met die gezellige Opa Brombeer die alles maar niks vindt maar die desalniettemin wel heel diep begraven zit in datzelfde alles? (ik heb nog les gehad van zijn zus trouwens) (zou je van Kees ’t Hart wel trouwens mogen zeggen?). Dat perenlied ja, dat liet een vuile smaak achter in mijn bakkes. Baerwaldt schijnt me pakken zuiverder toe.

(zou Baerwaldt bij De Slimste Mens gaan zitten? & wanneer wordt televisie nu eindelijk eens een bijprodukt. zodat de vraag “was die en die ooit op televisie?” al even irrelevant gaat zijn als de vraag “Heeft hij of zij zich laten vaccineren tegen corona?”)

Bij Oomen vond ik de kruisbestuiving van dat dromerige, sprookjesachtige, poëtiese met harde, aardse rauwheid wat gezocht aandoen; Baerwaldt hanteert een geraffineerdere pen. Ze schrijft zonder nadruk; de woorden meanderen, de tekst ademt. Het is haast onbevattelijk hoe verfijnd de stijl van een debutant kan zijn. Hier komen wij vandaan kleefde aan me, liet me voelen dat ik het mede uitdrukte. Dat bereikt Leonieke Baerwaldt door niet alles dicht te timmeren maar mij als lezer me dingen af te laten vragen; vragen die ik uiteindelijk alleen zelf kan beantwoorden. Ik beweeg mee met de personages, vors ze, tast ze af. Bevraag ze, wil weten over

De kleine zeemeermin die de sterren wil zien
Loek en Brenda die hun huis bouwen op een vuilnisbelt
Mirjam en Ondine, moeder en dochter, die nooit ergens lang zijn, die op de vlucht zijn voor iets, waarvoor?
Alex die in een fabriek werkt, nog bij zijn moeder woont, graag een aquarium wil

Hoe dat gist, en werkt in mijn hoofd. Mogelijkerwijs halfwezens, halfwezens mogelijkerwijs. Naast de kleine zeemeermin natuurlijk. Zou Ondine geënt zijn op Louis Paul Boons Ondine, een tweede Ondine in de letteren, kan dat toeval zijn? Er zijn kruisende verhaallijnen, het ene al wat explicieter dan het andere. Hoe dat leeft, hoe dat gaat. Hoe het ademt, in die prachtige taal van Baerwaldt. Lief meedogenloos poëties mysterieus onverbloemd hard en vol van doem. Ja die doem. Steeds weer overal die doem. Hier komen wij vandaan: wáár komen we vandaan? Uit stront komen we, en naar stront zullen we terugkeren. Of daar lijkt het toch op. Verlaten, verlopen, gebroken en half dood. Dit is misschien het enige dan, Baerwaldt: had je je personages niet een snuifje ellende kunnen besparen? Een snuifje maar. Dit moest geen sprookje zijn dat toezong naar “en ze leefden nog lang en gelukkig”, maar de hoop op drijven had hen misschien een ietsje verder mogen brengen dan ze gekomen zijn. Niettemin. Zelden zo schoon over zoveel vuiligheid gelezen; en nog zeldener zijn uitersten op zo’n natuurlijke manier samen gebracht. Het surrealistische kan heel realistisch met het al-te-werkelijke worden samengebracht, peinst een mens, want in het leven zelve is het al niet anders. Een kopje koffie in de ochtend, een (dag)droom, je fiets, een gevoel van onwerkelijkheid, zag ik dat nou goed?, de dag waarop alles klopt, dingen die gebeuren, een wonder in de supermarkt, grootse ellende en als je denkt dat het niet ellendiger kan wordt het toch nog ellendiger, een zeewind waait, je ziet een hele moje vogel, of binnen en muziek horen zo prachtig dat het bijna niet kan bestaan, de kinderen uit school: zitten er niet elke dag wel wat wonderbaarlijke sprankeltjes in de treurige sleur?

Leonieke Baerwaldt verenigt het onverenigbare tot iets geloofwaardigs. Zoals Eugene Chadbourne country en freejazz samensmelt tot uiterst organiese mjoeziek. Hah! Had dat Eugene Chadbourne verhaal toch nog zin!

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan Recensie

Hier komen wij vandaan

  • Schrijfster: Leonieke Baerwaldt (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman, debuut
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 24 augustus 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Recensie en waardering van de roman

  • “Door klassieke sprookjes als ‘De kleine zeemeermin’ naar haar hand te zetten, creëert ze een vertelling over maatschappelijke mislukkelingen die je nog lang bijblijven.” (VPRO Gids)
  • “Hier komen wij vandaan’ is een wonderlijk en wonderbaarlijk debuut. Van mij mogen er meer van dit soort uit de hand gelopen experimenten komen.” (Trouw)

Flaptekst van de eerste roman van Leonieke Baerwaldt

‘Het water was ijskoud. Ik bibberde en vroeg of er wat warm bij mocht. “Nee,” zei je. “Dan werkt het niet. Ik ben koudbloedig.” Omdat het donker buiten de badkamer heel dicht op elkaar geperst zat, durfde ik niet zelf uit bad te gaan. Het enige wat ik kon doen was wachten tot jij weer op temperatuur kwam.’

Een moeder en dochter leiden een zwervend bestaan, een fabrieksarbeider droomt erover een tropische-vissenwinkel te beginnen, twee geliefden besluiten samen een huis te bouwen en de kleine zeemeermin treft de harde werkelijkheid aan terwijl ze haar prins zoekt.

Leonieke Baerwaldt werd geïnspireerd door sprookjes van Andersen en Grimm, verhalen over mensdieren en diermensen en door alles in het water. Hier komen wij vandaan is een intens en bijzonder debuut van een verrassende nieuwe stem in de literatuur.

Bijpassende boeken en informatie

Toon Tellegen – God onder de mensen

Toon Tellegen God onder de mensen recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe Nederlandse roman. Op 20 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Querido de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Toon Tellegen.

Toon Tellegen God onder de mensen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman God onder mensen. Het boek is geschreven door Toon Tellegen. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Toon Tellegen.

Recensie van Tim Donker

Toon Tellegen. Spreek die naam uit als je in een donker hoekje van mijn kamer staat. Noem hem in het park. Fluister hem in de supermarkt als ik naar het juiste merk gezouten roomboter zoek. Schreeuw hem van de daken. Zeg “Toon Tellegen” waar dan ook, en ik zal aan mijn zoon denken.

Mijn zoon. Mijn moje prachtige zeven nee bijna achtjarige zoon. Toen hij een jaar of vijf was, ben ik begonnen hem voor te lezen uit Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren. Elke avond voor het slapen gaan. Twee of drie verhalen per keer. Tenminste dat was steeds het uitgangspunt. Maar altijd bedelt hij er wel een paar verhalen bij. Inmiddels hebben we het boek al een aantal maal helemaal uit gelezen. Dan beginnen we weer opnieuw. Het is grappig om te zien hoe hij in de loop der jaren anders is gaan reageren op wat in essentie dezelfde verhalen zijn. Eerst onderging hij ze vooral. Later stelde hij steeds meer vragen over de verhalen. We hebben heel wat keren zitten mijmeren, denken en filosoferen naar aanleiding van wat hij altijd is blijven noemen de “eekhoorn en mier”-verhalen. Tegenwoordig levert hij vooral kommentaren, bedenkt alternatieve eindes of extrapoleert de gedragingen van de dieren tot in het (nog) absurde(re).

Maar vroeger. Ja vroeger. Vroeger was alles anders natuurlijk. Vroeger had ik nog geen zoon. Vroeger was ik in de twintig. Ik was natuurlijk niet in al het vroeger dat er ooit geweest is in de twintig maar er was een vroeger waarin ik in de twintig was. Het twede millennium liep op zijn einde, en de jaren negentig van de twintigste eeuw waren grofweg halfweg of een beetje verder nog. Grunge was -gode zij dank- een kortstondige rage gebleken. Ik sprak Femke nooit meer, en dat vond ik wel zuur. Ik liep rond op een opleiding waar mensen zich trachtten te bekwamen in het schrijven van uiteenlopende tekstsoorten en met “rondlopen op” was mijn verbintenis met die opleiding wel ruimschoots omschreven. Rondlopen en kijken. Naar mijn medestudenten, Ah!, dacht ik dan, dit is waarschijnlijk het soort mensen dat mijn moeder bedoelde als ze het over wouldbe’s had. De haardrachten, de kledij, de baardjes, die stompzinnige grijnzen op die stompzinnige koppen. Maar vooral dat ongelooflijke gezwets dat ze uit hun botten sloegen om intelligent of interessant over te komen. Soms stond ik stil, en luisterde ik even. Nooit zei ik iets.

Wat in die dagen erg hip was bij deze mensen was zeggen dat je kinderboeken las. Misschien moest je zelfs wel zeggen dat je voornamelijk kinderboeken las, of louter kinderboeken. En altijd weer met datzelfde afgezaagde argument: “want ja die zijn tenminste nog fantasievol” en als je niet oppaste kwam er ook nog een halfbakken filosofietje over de kindergeest achteraan ook. Maar dan was ik meestal al door gelopen.

De naam die bij zulke gesprekken het vaakst viel was Toon Tellegen. Toon Tellegen Toon Tellegen allemaal lazen ze Toon Tellegen. Ik had een hekel aan die man zonder ooit een letter van hem gelezen te hebben. Kun je iemand kennen op grond van zijn publiek? Ja. Nee. Natuurlijk niet. Hum. Weet je – mede daarom ben ik gestopt naar konserten te gaan. Ik wilde het publiek niet zien dat hoorde bij de muziek die ik lief had. Ik wilde me niet afvragen of ik ook dat publiek was. Ik wilde me ook niet afvragen of het publiek wat zei over de muziek en of de muziek dan wat zei over mij. En ook schrijvers hebben een publiek al word je daar doorgaans minder mee geconfronteerd.

Maar met Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren kreeg Toon Tellegen voor mij in één klap het mooiste en liefste en wijste publiek dat een mens zich wensen kan. Als dat publiek niet zeven nee bijna acht jaar geleden ter wereld was gekomen had ik God onder de mensen misschien nooit willen lezen. Dan was Toon Tellegen een naam gebleven die verbonden aan hipsters, aan alto’s, aan wouldbe’s (o en gode moge ik aub niet één van hen zijn). Maar ja. Je kunt een schrijver niet kennen aan zijn publiek hé. Die lieve, absurde, maffe, licht-ontregelende, filosofische, sprookjesachtige, grappige, dromerige, wijze, bedachtzame, bizarre, leuke, rebelse, dwarse, groteske, mysterieuze, fijne, verslavende, kontemplatieve, opruiende, moje, fantastische verhaaltjes in Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren waar een zoon en zijn vader na bijna drie jaar nog altijd geen genoeg van kunnen krijgen die waren toch echt van diezelfde Tellegen wiens naam ik in dat laatste decennium van het vorige millennium niet kon horen zonder onpasselijk te waren. Dus hop doe maar Theo geef maar hier die God onder de mensen.

De toon, toets, kleuring en schrijfstijl in deze korte verhalen over God herken ik direkt uit de “eekhoorn & mier”-verhalen (vertelde ik je al dat mijn zoon ooit zelf een “eekhoorn & mier”-verhaal schreef?), maar er is iets, er zit iets bij of er mist iets. Maar eerst – het onderwerp, de hoofdpersoon: God. Ja God. O God het gaat over God. (zegt August Hans den Boef O God, er is geen God) (zeggen Elsbet De Pauw en Max Urai Voor God held werd, was zij een saaie vrouw in ademnood) (zegt Tom Waits There is no devil, that’s just God when he’s drunk) (zegt Roger Waters What God wants God gets God help us all). Waarom zou een mens schrijven over God? Die vraagt stelt Tellegen zichzelve ook in het voorwoord.

En hij antwoordt ook. Want soms stel je je vragen die je zelf kan beantwoorden. Hij zegt: “Over God heb ik absolute zekerheid en absolute onzekerheid, verder over niets.” En: “Daarom kan ik vrijmoedig over hem schrijven, zonder schroom, zonder wroeging, zonder angst, zonder spot, zonder bitterheid, zonder jaloezie, zonder wrok, zonder vooringenomenheid, zonder terughoudendheid, zonder illusie, zonder sarcasme, zonder rancune, zonder ontzag, zonder mededogen, zonder hoop en zonder zijn naam te misbruiken.”

Dat klinkt niet alsof God onder de mensen (ondertitel: Verhalen en aantekeningen over God, wie hij ook is) een verbeten afrekening is van een ex-gelovige. Of het nietsontziende sarcasme van een atheïst. Maar het klinkt evenmin alsof het hier om een vrome verheerlijking zou gaan (zegt Arnold: bij mannen is het mannelijk, bij vrouwen is het vrouwelijk maar bij de Heere is het heerlijk). Agnostische overpeinzingen, is wat ik dacht te gaan lezen en dat leek me passend voor de schrijver van de veellagige “eekhoorn en mier”-verhalen.

Die “eekhoorn en mier”-schrijver ontmoette ik als gezegd vrijwel onmiddellijk. De God die door Nietzsche was doodverklaard en door Van Ostaijen gezien werd als de absolute negatie, treedt hier als mens-onder-de-mensen op in verhalen die sjarmant, lieflijk, speels, licht vervreemdend, poëtisch en tamelik humoristies zijn (naja, voorover slaan van het lachen deed ik bij God onder de mensen niet één keer, maar glimlachen, grijnzen en grinniken deed ik veel, heel veel). Omdat de verhalen in dit boek me zo sterk deden denken aan “eekhoorn en mier”, en omdat het duidelijk niet van enige grappigheid ontbloot was dacht ik er verscheidene malen aan een verhaal voor te lezen aan mijn zoon. Maar geen enkel verhaal leende zich daar echt toe. God onder de mensen is nie veur kinders. Omdat. Omdat. Ja. Ik weet het niet. Er zit veelal venijn in de staarten. Er begon me iets te dagen.

De sfeer neigt naar die van de kinderverhalen maar de strekking is vaak eerder aan volwassenen besteed. Aw goed. Misschien wisten zij alles kent ook lagen die de voorlezende ouder eerder vatten zal dan het toehorende kind. Het is niet voor niets dat mijn zoon en ik zoveel gepraat hebben naar aanleiding van dat boek. Misschien wisten zij alles is een kinderboek waaraan ook volwassenen genot kunnen beleven; God onder de mensen is een kinderboek voor volwassenen (en ongeschikt voor kinderen) en dat is anders. Dat scheelt. Dat scheelt een hele dimensie.

Toon Tellegen God onder de mensen Recensie

Het eerste is dat ik denk dat het zeer wijs van Tellegen is geweest om God onder de mensen na 136 bladzijden voor gezien te houden. En dan nog. Je hoort altijd zeggen dat het zo geniaal geweest is van John Cleese om het wat Fawlty Towers betreft bij twaalf afleveringen verdeeld over twee seizoenen te houden maar alsnog zitten er tussen die twaalf een paar erg zwakke afleveringen. Die met die Amerikaan bijvoorbeeld is bijzonder vervelend en bijzonder ongrappig. Zo ook. Ik las deze 136 bladzijden in vijf of zes sessies uit. Dat had niet gehoeven. De verhalen zijn kort en behoeven veelal geen loodzware leesinspanning. Maar toch. Als ik te lang in God onder de mensen las (en dan bedoel ik langer dan tien minuten en dat zeg ik niet om grappig te doen), naderde Tellegen de grenzen van mijn geduld gevaarlijk dicht. Dan legde ik weg, dan ging ik andere dingen doen. Dan dronk ik koffie, dan zwaaide ik vriendelijk naar de buurman, dan verschoof ik wat papieren op de secretaire, dan stofte ik mijn lampen af. Later – vaak een dag later maar het kon ook wel een paar uur later zijn – had ik dan wel weer trek in één of twee verhalen uit God onder de mensen. Maar ook laters raken op, mensen. Ook laters raken op. Als Tellegen met God onder de mensen was afgekomen met een werkelijk lijvig boek en mijn lektuur dus verdeeld had moeten worden in vele laters dan was het voor mij naar verloop van acht of tien laters gaan verzanden in gekunstelde anekdotiek. Of lees: meer van hetzelfde.

Ja nu heb ik u waar ik u hebben wil. Dat laatste kon van Misschien wisten zij alles niet gezegd worden. Nee sterker: bij de herhaalde herlezingen zijn de verhalen nog steeds nieuw. Voor mijn zoon, maar evengoed voor mij (en echt niet alleen omdat zijn reacties op de verhalen in de loop der jaren veranderd zijn). Die kracht mis ik bij God onder de mensen. De agnost. Ik mis de agnost. God krijgt vele gezichten in dit boek, maar haast geen enkele is echt prettig. Hij is gek, besluiteloos, onverzorgd, agressief, haveloos, wreed, onvoorspelbaar, grillig, lomp, kil, gevoelsarm, behoeftig, nukkig, cynisch, onredelijk, ongeduldig, gemeen, hautain, kinderachtig, kleinzielig, lichtgeraakt, onhandelbaar en soms een regelrechte psychopaat. Tellegens God komt er bekaaid vanaf. Maar de mensheid niet minder. Hun liefde voor God is dociel, onderdanig, werktuigelijk of veeleisend en egoïstisch. Over Opperwezens en de mensen die in Hen geloven, lijkt Tellegen toch niet al te vleiende gedachten te koesteren.

In de verhalen varieert de toon wel (absurd, grimmig, licht, hard, kluchtig) maar de vele gezichten van God zijn haast alle wat stuurs. Zelden aimabel. Behalve in het laatste verhaal, waar God een schommelend achtjarig kind is. Ik dacht: nog van dat. Maar toen was het boek uit.

God had vaker een kind moeten zijn. Of een dier. Of voor mijn part een saaie vrouw in ademnood. Een plek had ook gekund. Of de regen. In ieder geval minder vaak een man. En minder vaak onaangenaam. Het spektrum is minder wijds dan het had kunnen zijn waardoor ik, in weerwil van de bewering op het achterplat, een zekere diepgang mis in God onder de mensen. Het boek bracht me steeds in een prettige stemming, maar het zette me niet aan het denken. Dat zou mijn klacht zijn als er een klacht moest zijn.

Waarom moet er een klacht zijn?

Er moet geen klacht zijn. Het kan ook zonder klachten. Negeert dan het bovenstaande grotendeels en neem alleen mee dat God onder de mensen een fijn en licht en grappig boek is met kleine verhalen over een zeker niet altijd onberispelijke God. Maar neem nog één tip van mij aan. Lees niet lang in dit boek. Lees kort. Lees heel even. Wel, als dit dan toch een kinderboek voor volwassenen is, leg het op uw nachtkast. Lees elke avond één verhaal (ik zou bijna zeggen verhaaltje maar ik hou niet zo van diminutieven), knip het lichtje uit en val in slaap. Droom rare en merkwaardige dromen. Droom lucide. Slaap uw allerdiepste slaap. Morgen is nog anderhalve zalige eeuwigheid ver weg.

God onder de mensen

  • Schrijver: Toon Tellegen (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 20 april 2021
  • Omvang: 136 pagina’s
  • Uitgave: gebonden boek / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Toon Tellegen

God bestaat steeds opnieuw in Toon Tellegens gedachten. Soms is hij een kluizenaar, dan weer wordt hij wegens wangedrag aangehouden of is hij een buitengewoon goede balletdanser. Ook in de zomer draagt hij een dikke winterjas en regelmatig twijfelt hij eraan of de mensen van hem houden. Gelooft hij wel in zichzelf? Hij zit een keer in iemands hoofd, hij wordt betrapt op overspel, hij bedenkt een nieuwe, betere God, hij is af en toe onredelijk en kwaadaardig. Maar ook liefdevol en onzeker. Hij lijkt verdacht veel op een mens, maar is toch steeds God. ‘God wist alles, maar niet of hij wel bestond.’
Op weergaloze wijze speelt Toon Tellegen met onze ideeën, gevoelens en verlangens over het bestaan van God in de wereld – voor alle gelovigen en ongelovigen.

Bijpassende boeken en informatie

Karin Boye – Kallocaïne

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie over de inhoud van deze dystopische roman. Op 7 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van de roman Kallocaïn van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie

Als de redactie het boek gelezen heeft, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden de roman Kallocaïne. Het boek is geschreven door Karin Boye. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de beroemde dystopische roman uit 1940 van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Recensie van Tim Donker

Er is het boek. En er is de tijd. Soms neemt de tijd iets van het boek weg. En soms geeft de tijd iets aan het boek mee. Daar zal ik zo meer over vertellen. Maar eerst wil ik u vermoeien met een anekdote.

Dat het op een donderdag was doet niet ter zake maar misschien wel dat het in een depot was waar ik normaal nooit kom. In ieder geval dat het ging om een collega die ik nog nooit gezien had. Ik zag hem en ik noemde zijn naam (want ik had op het rooster gezien wie de enige wijken die nu nog op de schappen stonden weg moest lopen). We raakten aan de praat. We spraken over politiek. Over communisten. Over liberalen. Over absolutisme. Over een eeuwig gelijk. Over het collectief. En over de dystopie. Ik kende diene mens niet eens. Soms heb je bizarre gesprekken met mensen die je niet kent. Ik zei dat ik een dystopische roman uit 1940 had gelezen waarin een personage zijn afschuw uitsprak over zoiets volstrekt onhygiënisch als handen schudden. Het was eigenlijk de opmaat naar een ruimere verhandeling, die over steriele samenlevingen had zullen gaan, maar de collega onderbrak me: “Ja dat is dan typisch zo’n zinnetje dat alleen door deze tijd dan een toevallige meerwaarde krijgt.” Ik meende zelfs een gnuif te horen in zijn stem. Ik zweeg even. Mompelde: “Sja, als je zoiets in de jaren tachtig had gelezen had je er natuurlijk glad overheen gelezen. En nu staat het zelfs op het achterplat!”. We spraken nog even door maar de vaart was merkbaar uit het gesprek. Niet veel later ging hij zijn ronde lopen, en ik de mijne. En ik dacht. Ik dacht na.

“Dat moet je in die tijd zien.” zei mijn vader altijd. Mijn vader en ik waren beide muziekliefhebber. Of liever. Ik heb muziek altijd nog lief met hart en ziel maar mijn vader is dood. Ik weet niet of je na je dood nog muziekliefhebber bent, of dat de dood maakt dat je alles was je was voorgoed geweest bent. Het lijkt mij logisch dat er na de dood nog bitter weinig te liefhebben valt maar wat weet ik er nou van. Ik ben nog nooit dood geweest. Wat er ook van zij, mijn vader en ik wisselden dingen uit. Tapes. Cd’s. Platen. Dan zaten we op zijn werkkamer en dan luisterden we. Dingen die ik mooi vond, dingen die hij mooi vond. We commentaarden ook op elkaars dingen. Als ik hem bijvoorbeeld iets van meer elektronische aard liet horen, zei hij meestal: “Hier komt denk ik geen instrument meer aan te pas, is het wel? Niet dat dat erg is maar…” Na die maar bleef het stil. Veelzeggend stil, want natuurlijk vond hij het wel erg dat daar geen instrument meer aan te pas kwam. Muziek, dat hoorde je met instrumenten te maken. Op die instrumenten mocht je zo waanzinnig te keer gaan als je maar wilde, maar instrumenten moesten het zijn! Als ik weer eens iets bij me had “waar geen instrument meer aan te pas kwam”, bereidde ik in mijn kop meestal een lange verhandeling voor over wat een instrument precies is, en hoe je moet bepalen of iets al of niet een instrument is, welke criteria je daarvoor kunt hanteren. Ik kwam er nooit toe wat in mijn kop zat daadwerkelijk uit te spreken.

Het kwam ook voor dat mijn vader met iets kwam dat mij niet meteen als muziek in de oren klonk. De liefde voor jazz, die deelden we maar als hij met één van zijn jaren zestig bandjes aan kwam zetten, raakte het negen keer op tien mijn kouwe kleren niet. “Dat moet je in die tijd zien,” was zijn eeuwige verweer op mijn bedenkingen. “Toen was dit revolutionair!”. Ik zakte verder onderuit in mijn zetel. Dronk mijn whisky. Zei “Goede muziek veroudert nooit”. Of: “Klassiek is wat levenskrachtig is.” Of misschien zei ik niets.

Dat is waar ik over na liep te denken toen ik links en rechts brieven in brievenbussen stopte. Over die “toevallige meerwaarde” waar mijn collega van gesproken had. En het “je moet het in de tijd zien” van mijn vader. Er is de kunst (want blijkbaar gaat dit verder dan boeken alleen). En er is de tijd. Er is geen eeuwige kunstbeleving. Iets kan revolutionair zijn in de ene tijd en tientallen jaren later slechts nog flauwe drab. Een passage over handen schudden kan in elke gegeven tijd niets te betekenen hebben. Totdat 2020 komt en alles anders wordt.

Laten we wel wezen. Ja laten we dat vooral wezen: wel. Karin Boye kon onmogelijk hebben voorzien dat er een tijd zou komen waarin iedereen met graagte al hun rechten en alle normale omgangsvormen aan de kapstok zou hangen om te voorkomen dat iemand verderop in de straat een snotvalling zou krijgen die zijn oude omaatje fataal kon zijn (stel je voor dat je het aan een ander doorgeeft die daar minder goed tegen kan, zei iemand tegen me die zonder enige bedenkingen zijn prik had gehaald) (want we doen het niet voor onszelf, we doen het voor de ander) (de eeuwige ander) (we doen het voor elkaar) (want de prik is heilig en het collectief is heilig) (maar over prikken en over het collectief straks meer) (veel meer). De schrijfster haalde de inspiratie voor Kallocaïne uit het stalinisme en het nationaalsocialisme. Kallocaïne is geen visionaire roman, en beoogde dat ook niet te zijn. Maar er is het boek, en er is de tijd. En de tijd heeft met 2020 iets gegeven aan Kallocaïne. Een beklemming bovenop de beklemming die het al had. Het zal wel geen toeval zijn dat Koppernik het dit jaar weer onder het stof vandaan heeft gehaald: dit is slechts de tweede vertaling in het Nederlands sinds 1949. En het zal ook wel geen toeval zijn dat Koppernik uitgerekend de passage over dat handen schudden op het achterplat geciteerd heeft. Je zou bijna gaan denken dat Koppernik aan de goede kant van de streep staat.

Maar eerst wat het is. Wat het eigenlijk is. Wat is het eigenlijk, dat Kallocaïne. Het is een roman, mensen. Jawel. Een roman van een Zweedse schrijfster. Geschreven in 1940. Klassiek ja. En dystopisch. Een klassieke dystopische roman. Ik hoor u al Orwell denken. U denkt er niet naast. U had ook Opstaan op zaterdag van Jan Gerhard Toonder kunnen denken (inderdaad, de broer van) en dan had u er evenmin ver naast gedacht. De ene dystopie wil nog wel eens lijken op de andere dystopie. Misschien is er voorbij de ultieme nachtmerrie niet veel anders meer.

In deze dystopie gaat het om die tiep die Leo Kall heet. En het gaat er meteen goed op met Leo Kall want op de eerste bladzij zit die tiep al in het kasjot. “Mijn levensomstandigheden verschillen slechts marginaal van die waarin ik als vrij man leefde.”, zegt hij. De lezer komt al snel te weten dat dat niet is om dat het gevangenisbeleid zo libertair is. Gans de roman is feitelijk een terugblik op het leven van Leo Kall van voor zijn gevangenschap. Wat er voor de gevangenschap was, was gevangenschap.

Buiten de gevangenismuren is er in de tijd waarin Kallocaïne speelt een wereldstaat. Een wereldstaat met “schoensteden”, “chemiesteden”, “molensteden”, “textielsteden”. Burgers bestaan niet meer, iedereen is medesoldaat en wordt op grond van zijn capaciteiten te werk gesteld in één van de steden. Kall diende als chemicus in een chemiestad. Medesoldaten dragen werkkleren tijdens de werkuren en vrijetijdsuniformen na het werk. Ook zijn er kleren voor de verplichte leger- en politiediensten.

Iedereen woont in gelijkvormige woningen

Iedereen woont in gelijkvormige woningen, dat zijn eenkamerwoningen voor ongehuwden en tweekamerwoningen voor gehuwden en gezinnen. Het eten en de huishoudelijke taken worden verzorgd door een hulp in de huishouding die ook een controlerende functie heeft en aan het eind van de week verslag uitbrengt over alles wat er in huis gebeurd is, en dan met name over eventuele ongeregeldheden. Daarnaast zijn overal “politieogen” en “politieoren” aangebracht in de huizen en daarbuiten; lees: camera’s en microfoontjes.

Kinderen zijn overdag in het kinderverblijf waar ze in een nogal bizarre speelbak mogen spelen: “een reusachtige kuip van email, vier vierkante meter groot en een meter diep, waarin je niet alleen kleine speelbommen kon laten vallen en bossen en huizen met licht ontvlambaar materiaal in brand kon steken, maar als de kuip met water werd gevuld ook complete miniatuurzeeslagen kon uitvechten, waarbij de kanonnen van de scheepjes met dezelfde lichte springstof werden geladen als in de speelgoedbommen werd gebruikt, er waren zelfs torpedoboten bij. Hierdoor kregen kinderen spelenderwijs zoveel strategisch inzicht dat het hun tweede natuur werd, bijna een instinct, en tegelijkertijd was het natuurlijk eersteklasvermaak.” Op hun zevende gaan ze naar een kinderkamp, waar ze ook ’s nachts verblijven; dan komen ze nog maar twee dagen per week thuis. Als in hun volwassenheid het moment daar is dat ze te werk gesteld zullen worden in één van de steden, wordt er een groot, publiek, streng gereguleerd afscheid gevierd onder het toeziend oog van medesoldaten op politiedienst. Dan wordt er gegeten en naar een kunstmatig opgewekte “groepsextase” toegewerkt. Het is niet toegestaan verdrietig te zijn, of te praten over of zelfs maar te denken aan toekomstig gemis. Eenmaal aan het werk in een andere stad zien mensen hun ouders nooit meer terug. De opdracht is dan om elkaar zo snel mogelijk te vergeten.

Zwakkere emoties, zoals melankolie, verlangen en zoals gezegd verdriet of gemis zijn niet toegestaan: slechts een kontinue opgewektheid en de op de afscheidsfeesten georganiseerde groepsextase. Medesoldaten spreken elkaar in deze panoptische samenleving meteen aan op zulke zwaktes. Het zal weinig verwondering wekken dat in deze wereldstaat liefde op sterven na dood is: “Ik denk dat het woord liefde op zijn plaats is wanneer je je in alle troosteloosheid toch aan elkaar vastklampt,” laat Boye Kall peinzen, “alsof er ondanks alles een wonder zou kunnen gebeuren, wanneer de pijn zelf een soort waarde heeft gekregen en getuigenis aflegt van het feit dat je tenminste één ding gemeen hebt: het wachten op iets dat niet bestaat.” (misschien niet eens zo’n onrake definitie van liefde; op zijn minst heel toepasbaar voor “huwelijk”).

In het verlengde hiervan is ook lichamelijk contact tot een minimum beperkt. Uiteraard wordt het aangemoedigd als man en vrouw voor nieuwe medesoldaten zorgen, maar lichamelijk contact buiten deze pure functionaliteit wordt als afkeurenswaardig en verwerpelijk beschouwt (want dat zou maar zo een uiting kunnen zijn van affectie, of, erger nog, pure lust). In dit licht moet ook de passage waarover ik met mijn collega sprak (en die op het achterplat geciteerd staat) gelezen worden. Een zekere groep vrijdenkers gedraagt zich volgens een ooggetuige wel zeer staatsgevaarlijk: “En trouwens, alleen al hoe ze elkaar begroetten! Ze pakten elkaars handen vast. Is dat normaal? Het moet onhygiënisch zijn en bovendien is het zo intiem dat het beschamend is. Elkaars lichamen zo aan te raken, opzettelijk! Ze beweerden dat het een heel oude begroeting was die ze nieuw leven hadden ingeblazen, maar je hoefde het niet te doen als je niet wilde, je werd nergens toe gedwongen.”

(ja stel je een staat voor waarin je tot niets gedwongen wordt, dat zou pas echt verwerpelijk zijn) (nicht wahr, Hugo de Jonge?)

En daar raken we aan het allerbelangrijkste: het ik mag niet meer zijn in de wereldstaat. Niemand mag nog individuele gevoelens, gedachten, twijfels, ideeën, opvattingen koesteren: alles moet in dienst staan van het collectief. De grootste schande die een mens over zichzelf kan afroepen, is iets gezegd, gedacht of gedaan te hebben dat niet volledig aan het collectief was toegewijd. Er is zelfs een “excuusuurtje” op de radio. Op vrijdagavond lezen mensen tussen acht en negen hun excuses voor als ze zich een keer wat al te “staatsgevaarlijk” hebben geuit in een publieke ruimte (iedereen die zich in een publieke binnenruimte beweegt draagt een mondkap, zegt Maffe Mark).

Tegen deze achtergrond vindt Leo Kall een waarheidsserum uit. Wie ingespoten wordt met “kallocaïne”, zoals het spul al snel komt te heten, vertelt in iets dat een beetje lijkt op een alcoholroes alles wat hij in normale omstandigheden nooit kwijt had gewild. Kalls uitvinding leidt ertoe dat gedachten strafbaar worden. Iedereen die in zijn gedachten maar de miniemste twijfels heeft bij de wereldstaat kan veroordeeld worden, als het moet tot de dood. In eerste instantie is Leo Kall erg fier op zijn uitvinding en de wettelijke consequenties ervan. Maar gedurende Kallocaïne begint hij steeds meer te twijfelen. Aan de wereldstaat, aan kallocaïne, aan de nieuwe wet. Het valt hem alsmaar moeilijker een onberispelijk medesoldaat te zijn.

Het grootste gedeelte van Kallocaïne vreesde ik dat het einde zeer voorspelbaar ging zijn. Dat je dat wel kilometers van te voren ging kunnen komen aanzien waar dat heen ging met die Leo Kall, en zijn twijfels, en zijn uitvinding. Maar zo voorspelbaar als ik dacht dat het zou zijn, was Kallocaïne niet. Daarmee is het boek van de eerste tot de laatste bladzijde spannend, beklemmend, koortsig en hallucinerend. Dat is het boek. En dan is er nog de tijd.

De tijd geeft ons allen gelijk op het eind

Neen. De tijd is gewoon maar de tijd. De tijd tikt. De minuten brengen uren, de uren brengen de dagen. De dagen weken, maanden, jaren. De jaren brengen tijdperken. Hebben dit tijdperk gebracht. Dit tijdperk dat Boye niet kon voorzien hebben maar dat wel hier is, nu. In het nu waarin ik Kallocaïne las. Het nu dat zoveel raakvlakken vertoont met Kallocaïne.

De injecties, ja. De injecties, gans het land, gans de wereld. Alles en iedereen geïnjecteerd. Weten de geïnjecteerden waarmee ze worden geïnjecteerd worden en wat voor gevolgen de injecties voor hen hebben? Nee, dat weten ze niet. Maar het zal De Staat; “het collectief” ten goede komen. “Want stel je voor dat je iemand anders aansteekt die daar minder goed tegen kan. Zo sta ik er toevallig nog eens een keer in.” of woorden van dien strekking sprak dus iemand tot mij. (maar wacht we konden elkaar toch al niet meer aansteken? want we moesten toch al anderhalve meter uit elkaars buurt blijven en we droegen toch al allemaal die maffe lappen voor ons bakkes). En lap, daar heb je het dan. De onbereidwilligen zijn staatsgevaarlijke gekken. Nee moordenaars. Vuile schoften die het niets kan schelen dat door hun toedoen iemand dood zou kunnen gaan. Moet je je maar laten inspuiten met eender welke zooi, moet je maar vertrouwen dat dat helpt, dat dat goed is. Want je slikt toch ook paracetamol? (ja, das een goeje vergelijking! een geneesmiddel dat bijna honderdvijftig jaar geleden werd uitgevonden enerzijds en een veel te snel ontwikkeld en totaal nieuw vaccin anderzijds. een in de supermarkt verkrijgbare pil die iedereen geheel vrijwillig en individueel kan slikken enerzijds en een spuit die de hele wereld wordt opgedrongen anderzijds). De mensen in Kallocaïne weten ook niet waarmee ze geïnjecteerd worden en wat voor (zeer nadelige) gevolgen die zal hebben. Het lijkt bijna een allegorie!

Het collectief! Hoe gans de wereld (gerealiseerde wereldstaat!) in de ban van een fascistoïde soort van pseudo-communisme het collectief tot de absolute norm heeft verheven waaraan alles opgeofferd moet worden. (want stel je fucking voor dat je fucking iemand anders fucking aansteekt die daar fucking minder goed tegen kan) (wees niet die eigenwijze Nederlander) (doe niet zo vervelend, doe nou eens mee) (dus laat je kop hangen en neem die spuit!) (ik heb geen seconde getwijfeld). Maar ook de paradox: wanneer het collectief boven alles en iedereen moet gaan, leidt alles en iedereen daar aan. Maar wat is het collectief meer dan “alles en iedereen”? Dus feitelijk wordt het collectief opgeofferd aan het collectief. Dat zie je goed in Kallocaïne. Het leven in de wereldstaat in onleefbaar, iedereen wantrouwt iedereen; wantrouwen is zelfs een groot goed geworden (niet alleen in de wereldstaat, dit, ook in de coronamaatregelenstaat in wantrouwen alom: kom de ander niet te nabij want de ander kan ziek zijn, de ander kan je dood worden, weest angstig mensen, wees toch zo doods- en doodsbang voor elkaar!) (nicht wahr, Van Ranst?). Geluk, liefde, warmte, spontaniteit en vrijheid zijn verdwenen; niet voor niks merkte Kall op dat zijn leven in gevangenschap niet zo gek veel verschilde van zijn leven daarvoor. In de wereldstaat kan elke gedachte die ook maar het miniemste beetje afwijkt van het allerbraafste braaf je de doodstraf opleveren. Iedereen, ook de allerbraafste braverik, heeft op zijn minst één keer in zijn leven een gedachte gehad die een miniem beetje afweek van het allerbraafste braaf. De conclusie moge duidelijk zijn. Wanneer het collectief belangrijker wordt dan de hele verzameling individuen bij elkaar, moet uiteindelijk iedereen dood.

Medesoldaten die elkaar aanspreken op “staatsgevaarlijke” uitlatingen en gedragingen, ow dat kennen we nu ook hè? Het lijkt wel alsof dat coronabeleid ruim baan gegeven heeft aan de allerlaagste karaktertrekken in de mens. Ik zat voor het zwembad van mijn kinderen te praten met de moeder van een ander kind. De vrouw had het erover dat ze het zo zielig vond voor de kinderen dat ouders nu niet meer mochten kijken, de vorderingen die ze maakten niet meer van nabij konden zien. Dat het afzwemmen met maar weinig publiek mocht, en niet groots en uitbundig gevierd kon worden. Ik zei (en ik dacht dat ik het zeggen kon tegen deze vrouw, die me heel redelijk leek: “Op de lange termijn zullen alle coronamaatregelen vele malen schadelijker blijven dat corona zelve ooit kon zijn.” De vrouw stoof op. “Nee! Totdat je het krijgt. WE moeten zeker blijven oppassen!”. Ik vond dat “we” opvallend. Waarom waren we ineens een “we” geworden? Zij kon anders denken over zaken, andere media raadplegen dan ik, dat is goed, dan vindt ze misschien dat zij moet blijven oppassen. Maar waarom waren wij ineens de WE die moesten blijven oppassen? Of toen ik in een winkel was waar ik normaal nooit kom, in een stad waar ik niet woon, en geen idee waarom ik daar was nee. Ik had mijn zoon in de winkelwagen. Mijn lieve moje wijze grappige gekke zoon van acht. Die sjipjes wilde, van die hoorntjes, waar je spuitkaas in kan spuiten. Ik kende het daar niet, ik kom daar nooit. Ik zocht me ongans naar het sjipjespad, vond het, schoot het in, liet hem kiezen, en wilde toen weer teruggaan. Maar er liep een man achter ons die hologig en met een halve pruillip een paar passen achteruit deinsde, en toen nog een paar. Het hologig en pruillipig persoon ving ineens te spreken aan. Nogal lomp, als je het mij vraagt: “Hee. Je gaat de verkeerde kant op, jij!” Ik denk dat je de verbazing met kruiwagens tegelijk van mijn gezicht kon afscheppen (een verkeerde kant? hebben supermarkten tegenwoordig verkeerde en goede kanten dan?) want de man verduidelijkte: “Er staan pijlen op de grond.” Inderdaad had een of andere zwakbegaafde met tape pijlen op de supermarktvloer gemaakt. Het was me niet opgevallen, welke gek gaat immers kijken of er geen pijlen op de vloer staan. Wat mij verbaasde was de onbeleefdheid die de man zich meende te mogen permitteren. Dat kan toch alleen in een wereldstaat waar brave medesoldaten geacht worden te weten hoe de pijlen staan?

Kallocaïne. De collega. Mijn vader. De muziek die hij me liet horen. Dat wat een “toevallige meerwaarde” heette te zijn.

Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd

Dat iets dat sterk is door onvoorziene ontwikkelingen nog sterker kan worden, is te mooi om een toevalligheid te kunnen zijn. Net zo goed als de revolutionaire muziek van mijn vader die luttele decennia later al niets revolutionairs meer heeft. Wanneer de revolutie zó efemeer is, had ze om te beginnen al niet veel kracht. Stel je voor: ik ken iemand die Le Sacre du Printemps nog steeds onbeluisterbare chaos vindt. Ik bedoel maar. Verbrijzeling kan hoorbaar blijven.

Boye schrijft niet over deze tijd, maar veel uit Kallocaïne is wel toepasbaar op deze tijd. Ik snap hoe voor de collega de verleiding groot is om in toevalligheden te denken. Maar het is wel degelijk een kwaliteit van Kallocaïne en van de schrijfkunst van Karin Boye. Iedereen kan een nachtmerrie verzinnen. Maar een mogelijke nachtmerrie is nog iets anders. De schrijfster van Kallocaïne had goed gekeken naar de spoken van haar tijd; spoken die klaarblijkelijk zo onuitroeibaar zijn dat ze ook in andere tijden -in een andere gedaante- weer op konden duiken. Ze maakte er een goed geschreven roman van, de tijd kwam en gaf er iets aan dat het nog huiveringwekkender maakte. Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd.

Recensie van Tim Donker

Karin Boye Kallocaïne Recensie

Kallocaïne

  • Schrijfster: Karin Boye (Zweden)
  • Soort boek: dystopische roman, Zweedse roman
  • Origineel: Kallocain (1940)
  • Nederlandse vertaling: Bart Kraamer
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 7 april 2021
  • Omvang: 196 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol
  • Recensie Tim Donker

Waardering voor Kallocaïne

  • “Een fascinerende roman in het genre van 1984 en Brave New World.” Literary Journal
  • “Ze schetst met een ontstellend combinatievermogen het beeld van een toekomstige wereld.” Tagesanzeiger Zürich
  • “Wat in Kallocaïne de strijd zo aangrijpend maakt, is het feit dat de held Kall zich er aanvankelijk in het geheel niet van bewust is, en pas gaandeweg tot het besef van zijn afwijkend en daarmee zijn verzet en staatsgevaarlijkheid komt.” Maatstaf

Flaptekst van de roman van Karin Boye

Karin Boye’s ‘roman uit de eenentwintigste eeuw’ is een spookachtig visioen van een door politie bestuurde en gemilitariseerde samenleving. Met zijn uitvinding kallocaïne heeft de scheikundige Leo Kall de Wereldstaat voorzien van een middel om totale controle uit te oefenen. Maar terwijl zijn waarheidsdrug de weg opent naar de zielen van zijn medeburgers komen de wildste dromen over opstand naar boven en verlangens naar vrijheid, liefde en vertrouwen – waardoor Leo Kall begint te twijfelen aan de voortreffelijkheid van de Staat en zijn rol erin als loyale soldaat.

Kallocaïne heeft na tachtig jaar nog niets van zijn actualiteit verloren en behoort samen met Jevgeni Zamjatins Wij, George Orwells 1984 en Aldous Huxleys Brave New World tot de grote dystopische klassiekers van de twintigste eeuw.

Bijpassende boeken en informatie

Paul van Ostaijen – Bezette stad

Paul van Ostaijen Bezette stad recensie en informatie dichtbundel uit 1921. Op deze pagina is de recensie te lezen van Tim Donker van de dichtbundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Bovendien besteedt hij aandacht aan twee door dit boek geïnspireerde boeken van Matthijs de Ridder – Boem Paukeslag en Matthijs de Ridder en Willem Bongers-Dek – Besmette stad.

Paul van Ostaijen Bezette stad recensie en informatie

Recensie van Tim Donker

Paul van Ostaijen Bezette stad Recensie boek uit 1921

Bezette stad

  • Schrijver: Paul van Ostaijen (Belgie)
  • Soort boek: gedichten
  • Eerste druk: 1921
  • Uitgever heruitgave: Boom Uitgevers
  • Verschijnt: 25 maart 2021
  • Omvang: 160 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Laten we zeggen dat dat honderd jaar geleden is. Laten we dat zeggen want het is ook honderd jaar geleden. Laten we het daarom klassiek noemen. Zegt iemand: klassiek is wat levenskrachtig is. Ofnee. Komen we af met een term als historisch. De historische avantgarde noemt sij dat. Goeje term enerzijds wel. Zeg nu zelf. Hoe strijdbaar Van Ostaijen was, en hoe idealistisch – en hoe hij dat in zijn werk wilde laten meeklinken. Zegt Hector-Jan Loreis: nieuwe roman is nieuwe filosofie. Dat ging dan misschien over de nouveau roman maar voor het werk van Van Ostaijen (alsmede van vele anderen van de “historische” avantgarde) is het er evenmin naast. Nieuwe gedachten vroegen om nieuwe vormen. Nieuwe vormen om oude tijden op te blazen en zo de weg vrij te krijgen voor nieuwe tijden. Zegt iemand: God geve dat wij staatsgevaarlijk weze. Goed dat het een militaire term is. Niet goed dat het een militaire term is. Kan Buelens zeggen: wij verkennen nu hier deze plek, opdat anderen hier later ook zouden kunnen komen. Humja. Maar stel je voor dat je jazzer bent. Je bent niet zo’n hele interessante jazzer misschien. Maar je blaast al eens een trashmetalliedje op je sax. En je laat je sax al eens op je kin balanseren. En dan blijkt dat de sax op de kin of Angel of Death uit de sax toch niet goed is om schokgolven teweeg te brengen. Dan kun je nog altijd lachen met avantgarde. En heel bueleniaans zeggen dat die avantgardisten maar een stel sukkelaars was dat misschien maar een fractie eerder rondhing waar later velen rondhingen te hangen. Of stel je voor dat je Kundera bent. Je kunt nog altijd Kundera zijn. Je kunt nog altijd Kundera worden. Je bent Kundera en je zegt dat avantgardisten vuile lafaards waren omdat ze laaghartig flirtten met een zekere overwinnaar: de toekomst. En dit hier is mijn probleem. Dit is mijn probleem met de militaire achtergrond van het begrip avantgarde. Ik peins mij een avantgarde zonder ruimtelijke en temporele invulling. Ik peins me dit.

Dat misschien niet elke avantgardist school heeft willen maken. Dat misschien niet elke avantgardist zonodig volgelingen behoefde. Dat er misschien ook avantgardisten waren zonder glazen bol. Dat misschien niet elke avantgardist de toekomst had gezien; gezien had welke stijlen in de toekomst gevierd zouden worden om het dan alvast nú te gaan maken opdat zij later als Ziener gezien zouden worden. Ergens wordt het hier totaal infantiel. Ik stel mij de mogelijkheid tot experimenteren voor, zonder de ballast van de militaire term. Een zoeken naar nieuwe vormen, misschien, omdat je in de oude vormen niet gezegd krijgt wat je zeggen wou. Er zit altijd iets politieks in de grensoverschrijding. Experimenteren is altijd een daad. Maar het kan ook een puur individuele daad zijn. De avantgardist als eenling die er niet om malen zal dat hij geen volgelingen hebben zal. Die op zijn eigen individuele manier spreken wil, zonder de ketenen van de tradisie en zonder de verantwoordelijkheid dat hij een pad effenen moet voor anderen.

(de simplistiese idee dat er een garde is en een avantgarde, p’sies gelijk ons toen we in de schoelje moesten varen gaan werd verteld dat er leiders en volgers waren & anders niets, en ik zat, zat aan, zat aan tafeltje en keek en ik zag volgers en ik zag leiders en ik zag ook figuren die geen van beiden waren maar zich naast of onder of boven de groep bevonden, niet per se alleen, niet per se geïsoleerd maar wel buiten de groepsdynamiek; misschien plauderen wij beter van een voor de garde en een naast de garde en een terzijde de garde en een onder de garde en een boven de garde en een lichtjaren van de garde vandaan en niks met heel de garde te maken hebbende)

Neem het onderhavige werk. Bezette stad. Het is nog altijd een uniek werk, en ook honderd jaar later zullen er nog veel lezers zijn die het niet snappen of het misschien zelfs geen poëzie vinden. Het spreekt een zo krachtige taal dat het nu nog altijd van de bladzijden spat. Poëzie is woordkunst, zei Van Ostaijen ooit. In Bezette stad lijkt vooral het woord tot kunst verheven te zijn. Ik wil, voor ik lezen ga, eerst en vooral kijken naar Bezette stad. Kijken naar de bladzijden. Kijken naar de typografie. Kijken naar de wisseling in corpsgrootte, kijken naar de verschillende lettertypes. Hoeveel boeken kent u die u veel, zeer veel kijkgenot verschaffen nog vóór het (te verwachten) leesgenot? En dan is er nóg een komponent: muzikaliteit! Bezette stad oogt ritmies, oogt muzikaal. Wow. Ja. Je kunt het boek ook horen voor je het leest. Ik dacht een flard Stravinsky te horen, ik lieg niet (nog zoiets trouwens, ik ken iemand die Le Sacre du Printemps nog steeds als onbeluisterbare herrie ziet).

Laat het beginnen met laweit. (zacht lawijd). Laat het beginnen op een punt in de geschiedenis. Laat het iets historisch zijn, een zeppelin boven Antwerpen bijvoorbeeld. Laten we beginnen op een punt in de geschiedenis, laat het iets groots zijn, waarom niet iets groots. Iets als de eerste wereldoorlog misschien. Iets als een zeppelin boven Antwerpen misschien. Iets als een bom misschien. Zodat het begint met laweit. (zacht lawijd). Altijd begint alles met laweit, altijd begint alles met een bom.

De eerste wereldoorlog is in Nederland denkelijk niet de bekendste der wereldoorlogen. Hier voor u beschreven, hier voor u door Van Ostaijen beschreven, direkt, levend. Of niet meteen direkt en niet meteen levend: Van Ostaijen schreef Bezette stad toen hij in Berlijn woonde, en de eerste wereldoorlog al afgelopen was. En ik lees het, op een punt in de geschiedenis, ik lees dit in Vleuten op het punt in de geschiedenis dat het ausradieren der oningeënten niet meer ver af is (geen seconde getwijfeld!) (opdat ik er geen meer kan aansteken die daar minder goed tegen kan) (die daar minder goed tegen kan) (want we doen het voor elkaar) (voor elkaar voor elkaar) (er is geen punt in de geschiedenis waarop we zo ontzettend solidair met elkaar zijn geweest) (we doen het samen) (en wie anders denkt kan henen gaan) (wees niet die eigenwijze Nederlander) (geen seconde getwijfeld) (iemand anders die daar minder goed tegen kan).

De eerste wereldoorlog. En jazz. En film. En sex. En ellende. En explosies. En dans. Een dans in explosieve poëzie. Zegt Paul Neuhuys: Tussen het statigen en de boulevards schitteren de cinema’s, en de cinema’s die had Van Ostaijen ook zien schitteren. Bezette stad barst van de filmverwijzingen. De wijze waarop film, jazz, dans en het uiterst beweeglijke taalgebruik van Van Ostaijen samenkomen maakt dat het oorlogsgeweld in eerste instantie bijna orgastisch aandoet. Er is sprake van “kanoncoïtus” en van “knal knal kneppert klettert knepperen klettert knallen / muziek luchtverplaatsing in Zut majeur / en contrapunt / Vluchtverplaatsing in Zut mineur / bommen knallen / en de obus bust zich in een huis / (record spoedbestelling) / gaat huis in vlam / flakkeren van vlam vóór maan / maan voor de Vlam / vlam / maan / VLAM / de STad STaat STil”.

Of misschien is de sexualisering een manier om de perversiteit van de situatie te benadrukken? “EUROPA volgens EROTISCHE BEDDINGEN / wij kennen Europa zó lang zó lang / gerekt uitgestrekt vlak en in de hoogte / geologies / stroombekken / politiek / commerciëel / en dat alles en dat alles / naar / deze EROTIESE KAART is een noodzakelijkheid”.

De noodwendigheid der dingen in een groots, onontkoombaar SAMEN. (zie het ziekelijke coronopaspoort) (het ausradieren der oningeënten kan een aanvang nemen) (geen seconde getwijfeld) (een ander die daar minder goed tegen kan) (darf ich ihnen ausweis sehen?)

Misschien verwachtte de flamingant Van Ostaijen wel dat er  een ander soort SAMEN zou voortkomen uit deze oorlog. Vernieling om een nieuwe opbouw mogelijk te maken. Als we hem volgen van een “bedreigde stad” over een “bezette stad” naar “de aftocht” (inval – bezetting -aftocht) lijkt verwoesting echter voornamelijk verwoesting te hebben gebracht. “de overwinning is aan diegene die het meest mizerie kan lijden” heet het, en “de bezetting houdt op / de bezetting begint”; “alles is zonder zin / nu”; “leve de gekrepeerden”.

Bezette stad is het indringende verslag van een oorlog; het is ook Van Ostaijens verslag van een oorlog. Dat geeft de nodige ruimte bij het lezen. Het is mogelijk om die boek puur historisch te lezen. Een jongeman maakt een oorlog mee. Ofnee. Een jongeman maakt de eerste wereldoorlog mee, in Nederland -als ik zei- niet meteen de bekendste van de twee wereldoorlogen. Je kunt iets leren over de eerste wereldoorlog; je kunt iets leren over hoe een jongmens -een activistisch jongmens- als Van Ostaijen de eerste wereldoorlog (en in het bijzonder de bezetting van Antwerpen) beleefd heeft. Je gaat dat in je eentje niet allemaal kunnen vatten; je gaat niet alle (film)verwijzingen en alle historische subtiliteiten vatten. Maar er is hoop. Matthijs de Ridder schreef Boem Paukeslag. Daarin pluist hij Bezette stad grondig uit, en verklaart het onverklaarbare. Ik kom nog te spreken over De Ridder en over Boem Paukeslag; ik kom er nog over te spreken.

Misschien ben je geen historicus. Misschien maakte je geen oorlog mee (zegt Herman Brusselmans: iedereen heeft een oorlog meegemaakt). Misschien lees je dit op een punt in de geschiedenis waarop het ausradieren van de oningeënten (geen seconde getwijfeld) niet meer veraf is, en herken je toch iets in de onvrijheden die Van Ostaijen hier beschrijft. Dan is er Besmette stad, waarin f’domme diezelfde Matthijs de Ridder samen met Willem Bongers-Dek vijfenzestig kunstenaars vanuit hun tijd heeft laten reageren op Bezette stad. Of je leest gewoon het werk van Van Ostaijen nog een keer, maar dan met je ogen van nu. Want ook dat is mogelijk: in woorden van toen, het gebeuren van nu ontmoeten.

Tot slot vind ik het geenszins van oppervlakkigheid of denkluiheid getuigen om Bezette stad puur als (experimenteel) kunstwerk te benaderen. Het grote formaat dat Boom dit boek gegund heeft komt hier van pas: ik kende Bezette stad eigenlijk alleen op klein formaat in de Verzamelde poëzie uit 1963, waar het toch minder tot spreken komt. Het gaat hier om een grootse taal ommers; een taal die uit zijn voegen barst, woorden die overheen heel de pagina lopen, woorden die zich opblazen, woorden die leeglopen, slagvaardige woorden en moegestreden woorden: ook nu is het nog opwindend om te lezen (zien?). Ook nu is het nog “nieuw”; ook nu is het nog een avontuur; ook nu nog kent het zijn gelijke niet; ook nu nog in staat om hoogstpersoonlijke assoosjasies bij de lezer te evokeren. Dadaïstische wortkunst, w’rom niet; “sprachskepsis”: de wereld is niet in woorden te vatten, dierhalve zijn woorden alleen maar interessant als “associatieruimte”; in nieuwe -eventueel ongrammaticale- samenhangen nieuwe betekenissen genereren (nieuwe roman is nieuwe filosofie); Paul van Ostaijen zelve zou hier misschien gruwelen maar we hoeven niet te lezen met de ogen van de schrijver en zelfs niet met diens goedvinden (of de schrijver nu nog in leven is of niet). Ik dacht aan August Stramm en ik denk heus niet dagelijks aan August Stramm.

Mogelijk dat het mogelijk is dat alle drie de leesniveaus tegelijk kunnen opgaan (de historische, de hedendaagse en de kunstzinnige) of anders wel na elkaar: Bezette stad is een boek dat uitnodigt tot herlezen. En iedere keer dat je het leest, zul je een ander boek lezen (ja ik weet wel je kunt ook niet twee keer in dezelfde rivier stappen maar dit is toch anders).

Besmette stad Recensie

Besmette Stad

Vijfenzestig kunstenaars antwoorden op Bezette stad van Paul van Ostaijen

  • Redactie: Matthijs de Ridder, Willem Bongers-Dek
  • Soort boek: kunstboek
  • Uitgever: Pelckmans Uitgevers
  • Verschijnt: 15 februari 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback 
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

En dit is ook veel. Is ook veel bijvoorbeeld Jeroen Olyslaegers (hee ik dacht dat die al dood was trouwens?) (wie is er dan dood dan?), is ook veel waarbij, hoe noem je dat?, dada, cut-up, kollaazje, praat van radio of op straat of op facebook (bestaat dat nog dan?) of whatsapp, is ook veel van wat een moderne dag Paul van Ostaijen gedaan zou hebben (maar kon die verschrikkelijke engerd van een Marc van Ranst er niet nog wat erg van langs krijgen, Jeroen?, er was van langser misschien). En is ook veel, is Betül Sefika en Maarten van der Graaff (nee niet die van die generator) (die was zonder r) (ach Peter Hammil) (een luis is geen thuis) (ach Nick Pearne) (ook hij nu dood) & bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Yves Coussement zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Ruben van Gogh zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Dean Bowen zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Xavier Roelens zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Onno Kosters zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Nick Swarth zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Peter Smink zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Peter van Lier zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Veva Leye zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Joshua Clover zijn (waarom niet? die schreef al eens over Antwerpen, toch?). Want ik bedoel zoals het spat. Ik bedoel zoals het loopt. Overheen de pagina. Nee. Van de pagina af. Want dat is een ander ding met poëzie: het wil helemaal niet op een stomme pagina staan te staan, het wil daar van af. Het wil bij u zijn. Poëzie wil alleen bij u zijn. U die de lezer is. En het is waar dat het uit zijn voegen barst. En hoe het barst. Deze vierkante decimeter (te verleggen) (o & het is raden naar).

Deze volte. Deze volheid. Dit volle. Hoe het beweegt overheen en ook buiten pagina’s. Soms is het misschien een beetje vanostaijentje spelen, dan denkt een mens bijna Maar Bezette stad is beter (het oude werk is beter) (vroeger was het beter) (ik vind de vroege Angelique beter dan de latere Angelique) (ik hield van de Angelique van vroeger maar zulk een trezebees als die Angelique van nu is) (vooral toen ze begon te zagen dat ze zich zo schaamde dat ze de coronaregels eerst niet serieus nam & toen kreeg ze corona) (en nu schaamt ze zich dat ze ooit een collega in zijn gezicht uitlachte omdat hij haar verweet dat ze zich niet aan de 1,5 m regel hield). Maar. Neen. Vaak is het echt, en echt mooi.

Zoals. Lisa Weeda (ik ken haar niet) met het lichtelijk vervreemdende 1914, 16 over een van een kopje afgebroken oortje dat door een soldaat tot ring vermaakt is – alles gezien vanuit het standpunt van het kopje dan oortje dan ring.

Of Nele Eeckhout en Pete Wu (ik ken hen niet) wier Rauwstad helaas wel hier en daar ontsierd wordt door een afgrijselijk, werkelijk afzichtelijke zin als “De geur van gemorste whiskey penseelde zich uit zijn baard en zwelde in zijn aan als een vals strijkkwartet”, of, erger nog (ja het kan nog erger): “Nacht maakte langzaam plaats voor dageraad, terwijl hij wachtte tot het verleden hem bedolf als een vallende pudding.” (als een vallende pudding? als een vallende pudding?? is dat een poging tot absurdisme ofzo, of moeten we er gewoon maar mee lachen misschien) (mijn zesjarige dochter lacht denkelijk wel met vallende puddings) (maar het is nog niet eens de allerlelijkste zin uit dit boek. de allerlelijkste zin uit dit boek, en het moet zijn dat ze er een prijsvraag over hebben gehouden, het moet zijn dat het expres gedaan is, want de allerlelijkste zin uit het boek (op naam van Benno Barnard) luidt: “Dada heeft mijn gedicht geneukt.”. echt waar. dat durft die Benno Barnard na zijn zestiende nog met droge ogen schrijven) (ik heb het dada gevraagd trouwens en dada weet van niets).

Of De miniatuur van Hester van Gent (ik ken haar niet), wat een soort mengeling is van Kafka, Karin Boye en Toon Tellegen met hinten Tomaka Shibasaki en Kobo Abe; een wonderlijke dystopie, even sprookjesachtig en lief als het grauw, troosteloos en beklemmend is; bol staand van de allermooiste beelden die een menselijk wezen ooit opgedacht heeft sinds het ontstaan van de aarde ja WOW!, De miniatuur alleen al maakt Besmette Stad het aanschaffen meer dan waard.

Of Opdracht aan Mevrouw Weetikveel van Sanneke van Hassel en Annelies Verbeke (ik ken hen niet).

Of Woe-Han van Jeroen Olyslaegers ofnee wacht die noemde ik al.

(het is ook zoveel. dit boek is ook zoveel)

Of dat zelfs Besmette stad/Bedreigde stad van Lucky Fonz III niet half slecht is (zelfs?) (wat heb jij tegen Lucky Fonz III) (ik weet het niet iets in die gast staat me gewoon niet aan) (maar ik heb wel een cd van hem in mijn cdkast en die cd vind ik geeneens half slecht ofzo) (maar ik weet ook niet altijd goed genoeg zeggen waarom mensen me wél aanstaan eigenlijk).

Of Essentiële verplaatsing van Betül Sefika en Maarten van der Graaff ofnee wacht die noemde ik al.

(het is ook zoveel. dit boek is ook zoveel)

Of . deze vakantie er zelf eentje in elkaar knutselen van Tsead Bruinja.

Of Slipstream van Maxime Garcia Diaz (die ken ik niet).

Of Holle haven van Gaea Schoeters (die ken ik niet).

Of Morgen gaan we in lockdown van Aya Sabi (die ken ik niet).

Of Projectieve meetkunde van Iduna Paalman (die ken ik niet) (veel mensen hier ken ik niet) (ik ken hier niemand) (nee) (de meerderheid hier ken ik niet) (nee) (ik ken de helft niet) (nee) (veel mensen hier ken ik niet).

Of Plons van Mandula van den Berg (die ken ik niet).

Of Nietsomhanden van Babs Gons (die ken ik niet).

Of Nietsomhanden van Maud Vanhauwaert (die ken ik niet).

Of Drop-D van Asha Karami (die ken ik niet).

Of drie gesprekken aan een plein in een stad in lockdown van Leen Verheyen (die ken ik niet).

Of Het ge______sprek van Andy Kipple (hee maar die kennen we toch) (hee maar die gesprek kennen we toch) (hee maar Andy Kipple is toch Chiel Zwinkels en Jeroen van Rooij) (toen ik het las toen bij Het Balanseer toen had ik de Van Ostaijen-relatie niet direkt geraden eigenlijk) (ik raad nooit iets) (naar het schijnt bestaat er ook nog een op muziek gezette versie van dit gesprek) (silencio) (MJOEZIEK) (keer terug naar het elixer) (ontmoet de mentor) (en geef de dichter ook wat) (en de tijd in crescendo) (swoesj!) (elixer gietend gorgelend) (en de tijd in crescendo en Ornette Coleman op de stereo) (see op beeld) (see laat een plaat vallen) (don’t let the beat drop)

De brieven van Jozef Otten aan “Pol” van Ostaijen waar Koen Peeters mee afkomt, zijn ontroerend, innemend en schoon. Zijn die brieven authentiek? (op internet vind ik enkel een slager die Jozef Otten heet) (in Lanaken zit die) (op de Henri Dunantstraat) (nummer 10) (en Jo Otten, die ken ik wel) (van Bed en wereld weet u nog wel?) (uit 1932) (zouden de brieven mojer zijn als ze echt zijn?) (zou het jammer zijn als blijken zou dat Koen Peeters ze gefingeerd heeft) (ik weet het niet) (en het doet er ook niet toe).

Besmette Stad is een vol, een groot, een mooi boek. Een boek dat raakt, een boek dat krachtig spreken kan. Een boek dat ik bij vlagen nóg mojer vind (maar vertel het niet door) dan Bezette stad.

Matthijs De Ridder BOEM Paukeslag Recensie

BOEM Paukeslag

Op strooptocht door Paul van Ostaijens Bezette stad

  • Schrijver: Matthijs de Ridder (België)
  • Soort boek: non-fictie
  • Uitgever: Pelckmans Uitgevers
  • Verschijnt: 15 februari 2021
  • Omvang: 324 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Doch eigenlijk hou ik hier niet zo van. De man die het ons allemaal eens vertellen zou. Hoe het zit. Hoe het allemaal zit met dit boek of deze film of dat schilderij. Hoe we ernaar kijken moeten, hoe we het lezen moeten, wat we hadden moet oppikken, wat we waarschijnlijk allemaal gemist hebben. Deze verwijzing. Dat detail. Die ene zin of die andere, op die ene pagina. Of die andere.

Zei Ray Loriga ooit (ik sieteer uit mijn hoofd want hij zei het in een interview in een blad dat ik niet meer heb of nooit gehad heb om mee te beginnen) dat iedereen die denkt een ander iets bij te kunnen brengen per definitie niet deugt. Dat ging over onderwijzers geloof ik. En inderdaad: iedereen die van verre of nabij betrokken is bij een onderwijsinstelling deugt niet maar zo straf als Loriga het uitdrukte zou ik het niet willen stellen. Maar snappen doe ik hem wel. Het gaat om werelden uit iemand halen om er je eigen wereld voor in de plaats te stellen.

Hoe mooi kunst is. Is dat het open is. Is dat het in elk hoofd andere dingen doet. Is dat het verbindingen aangaat met wat er in het hoofd is, en in elk hoofd zit weer wat anders. Moet je dat kapot maken? Moet je dat er allemaal uitgooien om ervoor in de plaats te zetten: de van nu af aan enige juiste manier om Bezette stad te lezen? Ik weet het niet. Ik wil denk ik met mijn eigen ogen Bezette stad lezen; niet met die van Matthijs de Ridder. Ik hoef niet perse te weten waarover al die liedjes gaan die Van Ostaijen noemt; ik hoef niet perse te weten waarom de N in het zeppelin-vormige woord zeppelin omgedraaid is; ik hoef niet zo nodig opmerkzaam te zijn op de vele boogvormen in Bezette stad. Wat meer is: ik hoef niet alles te begrijpen. Onbegrip is goed, vooral in poëzie. Een dichter hoeft natuurlijk helemaal niks, maar als ik ooit na een slag van de molen zou gaan roepen dat “De poëzie maar één taak heeft” dan zou “in verwarring brengen” het minst erge vervolg van die zin zijn.

Boem Paukeslag is dikker dan het werk waar het over gaat. De Ridder neemt de tijd. Hij begint “een kleine maand voordat Paul van Ostaijen aan Bezette stad begon”. Wie dit boek leest als achtergrondinformatie bij Bezette stad of als naslagwerk raadpleegt om een bepaalde voor hem onheldere passage uit dit uit zijn voegen barstende poëem, moet over lange adem beschikken. Een index of register mankeert, dus iets opzoeken of iets teruglezen is lastig. Er is eigenlijk maar één weg doorheen Boem Paukeslag en dat is van begin naar eind.

Misschien moet je het werk van Matthijs de Ridder zelfs wel los zien van het werk van Paul van Ostaijen. Sterker nog: misschien moet je Bezette stad niet gelezen hebben om Boem Paukeslag ten volle te kunnen smaken. De Ridder schetst op onnavolgbare wijze -want dat hij onderhoudend kan schrijven bewees hij al in nY- een tijdsbeeld. Van een kapotte metropool in een kapotte tijd. Van vroege avantgarde. Van dada, kubisme, futurisme. Van een uitgeweken revolutionair, een zoekend jongmens dat zich niet wilde “neerleggen bij het nieuwe […] normaal”, zoals De Ridder dat ergens noemt (en zoiets kan, dat weet elkendeen die mij ook maar een beetje kent, meteen op mijn volle sympathie rekenen).

Bovenal is het de ontstaansgeschiedenis van een boek. Een boek dat ik mooi vind, een boek dat ik heel erg mooi vind. Maar je hoeft het boek niet mooi te vinden om de ontstaansgeschiedenis mooi te vinden. Meer dan driehonderd pagina’s pende De Ridder en het leest rap. En het goede is, ik denk dat ik niet eens heel anders over Bezette stad of Paul van Ostaijen ben gaan denken. Boem Paukeslag is gewoon een lezenswaardig boek voor iedereen die zich interesseert voor geschiedenis, literatuur, oorlog, sociologie of de aloude menselijke zoektocht naar verlossing.

Bijpassende boeken en informatie

Jan Lauwereyns – Gehuwde rotsen

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen recensie en informatie nieuwe Vlaamse roman. Op 18 maart 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de nieuwe roman van de Vlaamse schrijver Jan Lauwereyns. 

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Gehuwde rotsenr. Het boek is geschreven door Jan Lauwereyns. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Vlaamse schrijver Jan Lauwereyns.

Recensie van Tim Donker

Hier zit ik dan. Of daar, ten opzichte van waar u zit. Hier zit ik, laptop opengeklapt. Kijkend, zittend, peinzend. Naast me ligt een boek dat ik met smaak -veel smaak, zeer, zeer veel smaak- gelezen heb. Gehuwde rotsen, zo heet dat boek. En ik zit achter mijn laptop en ik wil schrijven:

Geniaal!

en dan gedaan. Of:

Iedereen moet dit lezen! Iedereen moet dit lezen! Iedereen moet dit lezen!

en dan gedaan. Of:

Dit is het allermooiste boek dat ik ooit gelezen heb.

en dan gedaan.

Ja. Waarom niet eigenlijk? Waarom altijd afgekomen met die ellenlange recensies waarin ik het gelezene, en hoe ik het gelezene verstaan heb, tracht te spiegelen aan mijn eigen leven – mijn leven van nu, mijn leven van gisteren, mijn leven van dertig jaar geleden. Hoe door en door egosentries eigenlijk dit begrijpen als be-grijpen: pas als het gegrepen en ontvoerd is, en ingelijfd bij het ons bekende is het “begrepen”.  Pas als het helemaal van ons is en niet meer van die stomme schrijver die de tekst alleen maar een beetje heeft zitten oprochelen, is het begrepen. Pas als we lezende voornamelijk onszelf zien verschijnen, is het begrepen. Misschien doen zeeën van wit een boek meer eer aan. Hum. Ja. Zou kunnen. Misschien. Maar toch. Nuance. De kieren. De details. De lagen. De plooien. En dat alles willen benoemen. Of minstens een poging wagen.

Want in een boek is er inhoud. En er is hoe die inhoud vorm krijgt. Ik zei dat eerder. Ik zei dat zopas. In een andere ruimte, en het ging over een ander boek. Er is inhoud, en er is hoe die inhoud tot u komt. Afhankelijk van wie u bent, zult u meer op het ene of juist meer op het andere letten. Ook in een andere ruimte gesproken: verhalen.

We zaten in zijn huis aan de Lessinglaan. Willem en ik. Willem was echt wel een soort van vriend van mij in die dagen. Hij kende mijn voorliefde voor het experimentele proza, en hij liet nooit af die in een kwade reuk te zetten.

“Die experimenten die ken ik nu wel,” zei hij dan, “Vertel me eerst maar eens een boeiend verhaal.”

“Die verhalen die ken ik nu wel,” replikeerde ik, “Vertel me het eerst maar eens op een boeiende manier. Sowieso zijn maar twee verhalen: dat van de liefde en dat van de dood.”

Zei ik, en zweeg ik, en toen dronk ik mijn koffie. Die koffie, dat was een verhaal apart. Ik weet niet welk apparaat die tiep gebruikte maar de koffie was altijd fantastisch bij Willem. Die rook ik al van dat ik voet over de drempel zette en dan kon ik niet wachten tot hij zeggen zou: “Wil je een kopje koffie?”. En dan wilde ik een kopje ja, en een tweede en het liefst nog een derde. Ik weet niet wat voor apparaat die tiep gebruikte maar een vierde kopje zat er klaarblijkelijk nooit in.

Dat Gehuwde rotsen uitblinkt in verhalen op een boeiende manier vertellen, zal bij eerste doorbladeren meteen duidelijk zijn. Ik bedoel: de vorm. Ik bedoel: het afwijken. Ik bedoel: het experiment. Ander proza, of mag je dat niet meer zeggen? Ik zou het Cyrille Offermans eens moeten vragen.

Er zijn hoofdstukken, hier op zijn Antwerps “sjappitters” geheten. Daar kennen de zinnen geen punt. En geen hoofdletter ook. Er zijn er, zo heb ik mij laten vertellen, die menen dat het “voorbij” is om zinnen niet met een hoofdletter te laten beginnen. Alsof dat een “fase” was die de literatuur in de hoogtijdagen van het “andere proza” (ow) doormaken moest, in plaats van een prachtig mooi stijlmiddel. Veel witregels ook. Zinnen, woorden, flarden in het Antwerps.

En er zijn teksten tussendoor deze “sjappitters”. Teksten die op het eerste gezicht gedichten lijken, of ultrakort proza. Teksten die wel aan hoofdletters en punten doen.

En er zijn foto’s. Familiefoto’s zo te zien. Ook al niet heel erg gebruikelijk in de gemiddelde roman. Maar Gehuwde rotsen is wel een roman. Het staat op het omslag. Dus is het zo. Het is een roman, maar wat een maffe roman lijkt het.

Misschien moet dat geen verbazing wekken. We praten immers over Jan Lauwereyns. O, ik ken nog geen fraksie van wat deze veelschrijver allemaal op zijn naam heeft staan. Boventalig, overtalig, hij schreef ook nog in het Engels en in het Frans en in het Japans. Ik ken maar drie titels. Of eigenlijk twee. Anophelia! De mug leeft en Stemvork (dat laatste schreef hij samen met Arnoud van Adrichem). Monkey Business vond ik ooit bij, mind you, de drogisterij hier in het dorp. Het lag in een bak met afgeprijsde boeken. De bak stond voor de winkel, ik liep daar maar wat te lopen, ik keek alleen uit verveling in die bak en niet in de verwachting er iets moois in te vinden. Maar iets moois lag er in, verdomd, een boek van die Lauwereyns die ik wel kende van dat prachtige Stemvork van weleer (ja wanneer was het weer?). Monkey Business – zowel de naam als het omslag spraken me niet direkt aan en doorbladeren kon niet want het zat in plastiek. Maar van Jan Lauwereyns dus ik kocht het, maar ik kwam er nooit toe het te lezen. Ik weet niet waarom. Iets in het boek zette me niet tot lezen aan, denk ik. Zoveel in Gehuwde rotsen zette me wel tot lezen aan.

Het vormexperiment is in dit geval maar één. De inhoud is twee. Ik las niet veel vaker een boek dat me op beide vlakken in de ban hield. Maar Lauwereyns doet dat dus: schone dingen op een boeiende manier vertellen. In de sjappitters ontvouwt zich een autobiografie. Of een deel ervan. Voor zover een autobiografie überhaupt mogelijk is. Woorden vallen nooit geheel samen met waar ze naar verwijzen, en dan zit dat falende geheugen van de mens er ook nog eens tussen. Je kunt het ook een ode noemen. Een ode aan zijn moeder. Yolande. Een ode aan het leven ook, maar daar kom ik later nog over te spreken.

Het gezin van de jonge Jan Lauwereyns. Zijn vader, zijn moeder, zijn broer. Uiteraard gaat veel aandacht uit naar de scheiding van vader en moeder en de zelfmoord van moeder later. Harde, schrijnende verhalen. Pijnlijk, en diepe duisternis. Maar zo leest het niet. Het afzien van de gebruikelijke interpunctie ontneemt de tekst een deel van zijn zwaarte. Het geeft het boek een bedachtzame, zoekende toon. Er mag getwijfeld worden. Want het geheugen stottert. Er is “wie es eigentlich gewesen war” en er is de afdruk daarvan in ons hoofd. En wat in Lauwereyns’ hoofd zit laat hij eruit stromen waar de lezer bij is. En dat is een waar genoegen. De sjappitters hebben een melankolieke ondertoon. In weerwil van wat hij vertelt is het niet tragisch of dramatisch of larmoyant. Slechts de bitterzoetheid van wat niet meer is. Dat wat vergaan is. De dingen. Het is één uur ’s nachts en ik sta af te wassen. Zegt iemand, zegt Femke Ik spreek jou nog wel als je kinderen hebt dan moet er orde zijn dan kun je niet meer om één uur ’s nachts staan af te wassen en nu zijn mijn kinderen zes en zeven en het is één uur ’s nachts en ik sta af te wassen met Simeon ten Holt op de steerjoo en ik mis Femke en ik denk aan toen mijn zoon één jaar oud was en mijn dochter nog niet eens geboren en mijn zoon kon ‘s middags de slaap niet vatten en ik zat daar met hem, op de bank, en Simeon ten Holt op de steerjoo en ik wiegde mijn zoon zachtjes tot hij sliep, en ik mis dat mijn zoon één jaar is en ik mis zijn middagdutjes en ik mis Femke en het is geen verdrietig missen, het is zoet missen en dat is melankolie. En het heeft geen zak met Gehuwde Rotsen te maken maar daar staand, afwassend, de zoete mis, dacht ik wel ineens heel sterk aan dat boek.

De melankolieke toon geeft Gehuwde Rotsen vlees. Het boek is een mens. Een mens om mee op kaffee te gaan. Peinzend in whiskyglazen kijkend verhalen vertellen. Gesprekken met veel witruimtes. Er zijn niet veel mensen bij wie je goed kunt zwijgen. Mooi zwijgen. Bedachtzaam zwijgen. O dit boek zwijgt zo mooi. Dat vele wit. Je kunt de ruimte nemen op te kijken, naar de muur staren en te peinzen over wat je gelezen hebt. Want Lauwereyns kan mooi zwijgen maar ook heel mooi spreken. Zijn Nederlands is poëties, het Antwerps is zangerig. Ergens heet het dat Antwerps het lelijkste dialect is dat er bestaat, en dat is net de reden waarom Lauwereyns het inzet. Hij wil het ontdoen van die lelijkheid en van het xenofobe waarmee het veelal lijkt samen te hangen. Maar stiekem vind ik dat Antwerps gewoon heel erg mooi.

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen Recensie

Doch Gehuwde Rotsen is meer dan vlees alleen. Het is ook geest. Lauwereyns slentert niet allenig maar door het herinneringslaantje – hij reageert duidelijk vanuit zijn huidige leven op het vroegere. Dat huidige leven daar in dat verre Japan van hem waar hij nu woont. Waar hij boeken leest. En ook over die boeken weer dingen denkt die hij – hee, ik ken dat – terugwerpt op zijn eigen bestaan. Veel van die gedachten gaan over The Human Predicament, een zwartgallig boek van anti-natalist David Benatar. Hierin krijgt Gehuwde Rotsen ook een ongemeen filosofisch karakter.

Dat wordt nog sterker in de tekstjes die zich tussen de sjappitters in staan. Wanneer je het boek daadwerkelijk gaat lezen (het is al zo mooi om het alleen maar te bekijken maar het wordt echtwaar nog veel mojer als je het gaat lezen), blijkt het niet louter poëzie te zijn wat in de “tussentekstjes” opblinkt. Het kan ook proza zijn. Een navertelde film misschien. Eveneens aantekeningen over vroeger maar wat uitgepuurder, wat stelliger dan in de sjappitters. Vestzakessays soms. Ik vind niet alle tussentekstjes even sterk, de gedachten van Lauwereyns lijken er wat meer tot stolling gekomen te zijn en de referenties zijn er ook alweer een pakje meer doorsnee. Descartes en Kant en Wittgenstein komen langs bijvoorbeeld, en die hebben we vaker langs zien komen in onze boekenkasten niet?

(van Wittgenstein kun je denken wat je denken kunt -in de Tractatus maar vooral in Filosofische onderzoekingen wordt er voorzekers niet nevens gepeinsd- maar dat g’uw bakkes moet toedoen over de dingen waar je niet over spreken kunt vind ik nog altijd één van de allerslechtste adviezen allertijden en het is als je het mij vraagt dan ook nooit beter beantwoord dan door Dirk von Lowtzow die samen met zijn bandje Tocotronic Wittgenstein op navolgende wijze replikeerde: “doch ich muss reden auch wenn ich schweigen muss”)

(als je het mij vraagt zei ik maar je vraagt het mij niet en daarom zeg ik het toch maar)

Ik vind het echter wel een moje vorm: eerst de sjappitters en dan die andere teksten. Het is alsof de sjappitters het geleefde leven weergeven, en de tussenteksten hoe dat leven tot woord gestold is. Zo legde ik ook het omslag uit: de grote rots het leven, het kleine rotsje de weergave ervan in tekst (of zou het andersom zijn?). Wat niet is zoals het omslag uitgelegd dient te worden. Maar vooruit, de lezer krijgt voldoende speelruimte in Gehuwde rotsen.

Met, of liever tegenin, The Human Predicament en de zelfmoord van zijn moeder, komt Lauwereyns tot moje analyses over het leven en hoe dat lief te hebben. Dat is dan die ode. Een ode, een autobiografie, een filosofie, een roman; recensie, essay, poëzie – dat alles, en meer nog is Gehuwde Rotsen: één van de zachtaardigste, mooiste, wijsgerigste, weerbarstigste, troostrijkste, innemendste, ontroerendste en rijkste boeken die ik ooit gelezen heb. En dat is dan die nuance.

En nu dan echt gedaan.

Gehuwde rotsen

    • Schrijver: Jan Lauwereyns (België)
    • Soort boek: Vlaamse roman
    • Uitgever: Koppernik
    • Verschijnt: 18 maart 2021
    • Omvang: 336 pagina’s
    • Uitgave: paperback
    • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

 

Flaptekst van de nieuwe roman van Jan Lauwereyns

Ontroerend poëtisch onderzoek naar Antwerpse wortels.

De gedachte aan de twee leeft in de rotsen,
verbonden met een dik strooien koord.

Zo luiden de slotregels van een kleine Japanse parabel, over de archetypische Moeder en Vader. Moeder heeft een razende doodsdrift. Vader hunkert minstens zo hard naar meer geboortes. En wat heeft dat koord te betekenen? 

Seg Jan, zoagt tegen oe weurmkes. (Te vertalen als: ‘Zeg Jan, zeur tegen je wormpjes.’) Op dit aangeven van zijn dode moeder gaat de genoemde zoon tien dagen lang wroeten in zijn geheugen, dat misschien ook wel een geweten is. Overigens spookt niet alleen de moeder nog. Ook de dode vader wil niet vergeten worden. 

Alles bij elkaar blijkt de materie door en door menselijk, met gebrekkige liefde, aanlokkelijke zwartgalligheid en tot mislukken gedoemde huwelijken. 

In Gehuwde rotsen laat Jan Lauwereyns het verhaal maar stromen zoals het zich aandient, in de vorm van een nieuwe (en tegelijk superklassieke) kruisbestuiving: Augustinus met Boccaccio. Bekentenissen, met veel aandacht voor vader en moeder, in tien dagen, tien hoofdstukken, geschreven in de moedertaal. Met flarden van een soort Antwerps dat zich liever met het oor dan met het oog laat lezen. 

Tsjak, zoê, en voorts, en verder, wordt er getokkeld. Terwijl er buiten een pandemie woedt, bidt het binnenste tevergeefs om troost. 

Jan Lauwereyns informatie

Jan Lauwereyns (1969) is schrijver, dichter en neurowetenschapper. Zijn dichtbundel Hemelsblauw werd in 2012 bekroond met de VSB Poëzieprijs. In 2003 verscheen zijn roman Monkey business, die binnenkort opnieuw verschijnt. Iets in ons boog diep stond op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2016. Hij woont en werkt in Fukuoka, Japan.

Bijpassende boeken en informatie

Louis van Dievel & Britt Droog – Madeleine

Louis van Dievel en Britt Droog Madeleine recensie en informatie over de inhoud van het Vlaamse romanfeuilleton. Op 24 februari 2021 verschijnt bij Uitgeverij Vrijdag de nieuwe roman van de Vlaamse schrijvers Louis van Dievel en Britt Droog.

Louis van Dievel & Britt Droog Madeleine recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Madeleine. Het boek is geschreven door Louis van Dievel en Britt Droog. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van het Vlaamse romanfeuilleton van Louis van Dievel en Britt Droog.

Recensie van Tim Donker

Wacht. Dievel zeg je? Van Dievel? Ja, die ken ik wel. Van hem las ik immers De onderpastoor. Of lezen. Naja. Dat is. Ik kwam tot bladzijde 84, toch. Maar het boek telt er bijna vierhonderd. Ik las van dat boek dus eigenlijk meer niet dan wel. Wat niet perse aan het boek lag, haast ik me te zeggen (it’s not you, it’s me). Ik weet het niet. Er kwamen andere boeken op mijn pad. Recensie- en andere exemplaren. En De onderpastoor geraakte onderaan een stapel en kwam op eigen kracht niet meer boven. Vreemd. Ik had wat ik ervan gelezen had toch straf schoon gevonden. Zo schoon zelfs, dat ik het had aangeraden aan een bevriende dominee. Hoewel “vriend” hier misschien een beetje sterk uitgedrukt is en dat zeg ik niet alleen maar omdat ik de verdenking van me af wil wentelen als zou de klerus me na zijn. Verre van een onprettige leeservaring hoe dan ook, en toch was het overheen mijn horizon gevallen.

Maar in zwijgen spreekt misschien des te welluidender uw geest, dacht ik dan maar – het ongelezene kon gelden als een versterking van de schoonheid van het gelezene misschien.

(zegt Adam Zagajewski: wat zingt, is wat zwijgt)

(en Adam Zagajewski, die ging dood. en ik, opverend. hij is dood, Adam Zagajewski is dood. maar nadat ik hem de langste tijd verwarde met Adam Zamzeenzad en m zelfs nog eventjes voor een nazaat van Jevgenij Zamjatin had gehouden moest ik tot de konkluzie komen dat ik eigenlijk niet zo goed wist wie Adam Zagajewski eigenlijk meer was dan zo’n naam waaraan te pas en te onpas gerefereerd wordt)

En Britt Droog. Ja. Nee. Die ken ik niet. Ik zou kunnen zeggen dat de naam Britt zelden aan een interessant persoon heeft toebehoord en dat het feit dat heur achternaam bij onmiddellijke associaties oproept met Bart F.M. me ook al niet erg hoopvol stemt…, maar dat zeg ik niet nee ik zwijg. En ik lees. In Madeleine.

Ja. Ik bedoel: ik lees. Hoort het eens uit. Ik lees ik las ik heb gelezen. Terwijl het boek zo weinig voor me mee had, op eerste gezicht dan. Met die Britt en die Droog en die titel en dat omslag dat ik eerlijk gezegd nogal heel erg spuuglelijk vond. En alleen maar die Van Dievel van wie ik ooit es enkele tientallen pagina’s met veel smaak gelezen had om dat alles goed te maken. Ging ik lezen, las ik, heb ik gelezen. Ik las Madeleine in minder dan een halve week uit. En nee, overdreven dik is het boek met zijn (haar?) 253 pagina’s niet nee maar voor mijn doen is dat toch heel erg snel. Eerstens omdat ik altijd mimimaal vijftig boeken tegelijk lees (ofnee niet tegelijk nee maar door elkaar) en twedens omdat ik post moet bezorgen, en koken, en afwassen, en de plee kuisen, en vegen, en mijn kinderen naar school brengen, en voor ze zorgen, en met ze spelen, en ik moet mjoeziek luisteren, zo ongelooflijk veel mjoeziek moet ik luisteren, en daar woordjes over zeggen, hier, daar, op een andere site, en peinzen moet ik, en triest zijn moet ik, en in bad liggen moet ik, en zwijgend in mijn koffie kijken moet ik, wie heeft er tijd om boeken te lezen?, in minder dan een halve week dan nog?

Madeleine léést. Madeleine leest prettig. Ik ken maar weinig boeken die ik met zoveel plezier, zoveel zin, zoveel gedrevenheid heb gelezen als Madeleine. Legde ik het neer, om een van de hoger genoemde dingen te gaan doen bijvoorbeeld, wilde ik het alweer oppakken. Madeleine is (voor het grootste gedeelte althans, maar daar kom ik straks nog over te spreken) warm, fijn, grappig, lieflijk, aangenaam en voelgoed. En dat voor een boek dat zich afspeelt tegen een achtergrond van armoede, mishandeling, verwaarlozing, ziekte, dood, misdaad, alcoholisme, ontrouw, aftakeling, agressie, onnozelheid en algehele gekte. Hoe? Hoe hebben ze’m dat gelapt, die Droog en die Van Dievel om van zulke ellende een boek te smeden dat voor het grootste gedeelte een warm en zacht bedje is waar je maar in wilt blijven liggen en liggen en liggen?

Hoe? Ik ga u zeggen hoe.

Er is inhoud. En er is hoe je die inhoud overbrengt.

Inhoudelijk vertelt Madeleine het weinig boeiende verhaal van de uit een laag milieu afkomstige Madeleine Verboven, een vroegtijdige schoolverlaatster die na de nodige uitzichtloze baantjes terecht is gekomen bij het belachelijk rijke stel Jacques en Elfride waar ze in eerste instantie schoonmaakster is maar het al vrij snel tot een soort van life coach schopt – hetwelk in praktijk betekent dat ze goed betaald wordt om naar haar “werkgevers” te luisteren, waar nodig wat adviezen te geven en vooral de rol te hebben van een gezinslid en dus erbij te zijn op hun exorbitante uitjes en dito etentjes. Klinkt als het scenario voor een hollywoodiaanse vrouwenfilm of het gegeven van een nieuwe serie op NET5 en niet als een boek dat mij voor enkele dagen stevig in zijn ban houden wist.

Dus nogmaals. Hoe?

Voorwaar. Ik zeg u. Er is inhoud. En er is hoe je die inhoud overbrengt.

Dat Van Dievel me kan laten vreten wat ik nooit dacht te vreten, bewees hij met De onderpastoor reeds (al heb ik dat dan ook niet helemaal opgegeten) want intriges in een parochie rondom een veel te progressieve onderpastoor klonk ook al niet als een gegeven dat mij meteen deed opveren uit mijn zetel en dat het “waargebeurd” is, hielp evenmin mee. Toch las ik er graag in totdat die boekenlawine De onderpastoor bedolf. Dat had iets te maken met die volkstaal, meende ik indertijd te detecteren.

Wel. Volkstaal is er in Madeleine genoeg. Het is in plat Vlaams geschreven. Dat is het eerste wat er zo aantrekkelijk aan is. Ik vind dat Vlaams zo prachtig. Zoveel prachtiger dat Nederlands. Zoveel prachtiger ook dan Engels (naar mijn weten werd Louis Paul Boons De kapellekensbaan in het Engels vertaald als Chapel Road maar zeg nu zelf: dat is toch niet hetzelfde? De kapellekensbaan behoort tot de mooiste boeken die ik ken maar een boek dat Chapel Road heet zou ik nooit willen lezen). Wel, aan Madeleine kon ik mij goed laven wat dat Vlaams betreft. Ik heb aardig wat boeken in mijn kast staan waarin Belgische schrijvers het Vlaams niet schuwen, en dan heb ik ook nog -in een andere kast- vele cd’s in één of ander Vlaams dialect. Ik ben er dus niet direct onbekend mee, is wat ik zeggen wil, maar in Madeleine kwamen toch nog wel wat Vlaamse woorden voor die mij (ho, daar had ik bijna gezegd: zelfs mij) niets zeiden. En die ik niet heb opgezocht natuurlijk, omdat in de context meestal wel duidelijk was wat het zeggen wou en zo niet – des te beter. Soms zijn die Vlaamse woordbouwsels zo ongekend geniaal dat je het niet moet willen verpesten door er zoon saai afgezaagd neerlands ekwievalent aan te hangen.

Maar niet aan het Vlaams alleen dankt Madeleine zijn (haar?) lezenswaardigheid. Ikfiguur Madeleine Verboven vertelt haar aan u! Ja. U! De lezer! Ze richt zich tot u, ze praat tegen u. Dat werkt altijd goed he, de lezer direct aanspreken. Doet u voelen alsof u één bent met het boek. Een van de polen die de vertelling in evenwicht houden. De vertelling kan niet zonder verteller, maar ook niet zonder toehoorder. En bladzij na bladzij blijven Droog en Van Dievel de lezer erbij slepen, hem onderdompelend in de zalige waan dat hij in Madeleine volwaardig gesprekspartner is. Een enkele keer drijven ze de illuzie te ver, bijvoorbeeld als Madeleine zogenaamd reageert op iets dat de lezer gezegd zou hebben. Dan wordt het een beetje potsierlijk en op de verkeerde manier lachwekkend. Maar int algemeen slaagt het schrijversduo er griezelig goed in een sfeer te creëren alsof ze daar zit, Madeleine. Bij u thuis. Op de bank. Misschien is ze je poets- of buurvrouw. Misschien is ze een vriendin. Misschien is ze iemand die je vroeger gekend hebt en die je net weer tegenkwam bij de Albert Heijn. Nu zit ze op de bank, jullie drinken koffie en later uiteraard port of wijn, en Madeleine vertelt. En blijft vertellen. Omdat jouw bank zo lekker zit, jouw koffie zo goed smaakt en er geen betere oren zijn dan de jouwe om dit aan te horen.

Louis van Dievel & Britt Droog Madeleine Recensie

Een laatste verteltechniek die voor zoveel vaart zorgt, houdt allicht verband met de oorspronkelijke verschijningswijze van Madeleine. Het was in eerste instansie een feuilleton op internet. Waar op het internet dat weet ik niet; gewoon: “op internet” zeggen ze (heb je wel goed gekeken? óp het internet hè. niet erachter of eronder). Madeleine praat niet vanuit het eitje. Loopt op de zaken vooruit, herneemt eens iets, belooft er later op terug te komen. Veel episodes uit haar leven komt de lezer niet in één keer aan de weet. Het is een gekende truuk, het is misschien een beetje een flauwe truuk maar het is er wel één die er in slaagt de aandacht bij het boek te houden. Want hoe zit dat nou presies, en hoe gaat het verder, en hoe is het zo gekomen? Dat gaat dan ongeveer zo:

“Heb ik al gezegd dat ik afkomstig ben van Okselaar, gelijk okselhaar maar dan zonder h? Grapje! Zijt ge daar al eens geweest? Ik denk het niet. Ge moet het al weten liggen. Als ge in Veerle de baan naar Diest neemt, passeert ge aan uw rechterhand dancing Heideroosje. Dat is in de streek een bekend etablissement. Daar heb ik mij door de Ronny laten doen. Och, ik wil eigenlijk niks over de Ronny zeggen. Later misschien. Ge rijdt voorbij dancing Heideroosje, altijd maar rechtdoor, en als ge coiffeur Mario ziet, of het Dierenparadijs, dan zijt ge in Okselaar. Er is niks te zien. Mijn straat zijt ge voorbij voordat ge het weet. De Molenvijver. Op de hoek van de grote baan en café Den Oxo neemt ge de Tessenderlobaan. Een dikke kilometer rechtdoor blijven rijden, en dan rechtsaf. Daar heb ik dus altijd gewoond. Of bijna altijd, want toen ik nog met de Ronny getrouwd was…

Ik ging over de Ronny zwijgen.”

Niet ongeveer zo. Presies zo. Dat vertrouwelijke taaltje, dat direkte spreken, die licht chaotiese verteltrant die maakt dat Madeleine zich gemakkelijk verliest in zijsporen, en in zijsporen van zijsporen… – dat dus. Dat maakt dat het me zo fijn was, daar in dat eerste deel. Dat ik het zo graag las. En ook dat ik Madeleine me zo sympathiek werd. Ik heb dat niet zo snel bij romanpersonages. Meestal blijven die van papier. Daar. In dat boek. Maar ik liet me met graagte zo schandelijk manipuleren door Droog en Van Dievel dat Madeleine vlees werd, bloed werd, persoon werd. Die ik liefhad. Ofnee, laat ik niet overdrijven. Die ik graag mocht toch. Dat wel.

Maar dan. Met Madeleine is het niet gedaan na pagina 165. Na deel één komt deel twee. Ja. Deel twee heeft anders dan deel één een titel. Madeleine in quarantaine zo luidt die titel. En mijn gevoelens zijn gemengd. Zeer. De -nogal afgezaagde- anticlimax in hoofdstuk 27, naar ik aanneem oorspronkelijk bedoeld als einde, is flauw, gemakzuchtig en laf en in zijn halfhartigheid nogal lauwtjens ook. Het slaat bijna al het voorgaande aan diggelen. Dat kan goed zijn, een bloedmooi stijlmiddel kan dat zijn. Hier echter leek het me niet op zijn plaats. Al goed dus dat het niet het definitieve einde geworden is. Maarja. Wil ik die Madeleine die me vlees geworden was die me bloed geworden was die me sympathiek geworden was wel terugvinden in de hoek der coronafascisten? Of, mocht u dat laatste woord te zwaar vinden: in de hoek van diegenen die zonder enige vorm van protest of kritiek en met hangend hoofd gedwee al hun burgerrechten zijn gaan inleveren bij de alleenheersers die vandaag overheen bijkans heel de wereld de dienst zijn gaan uitmaken. De makke schapen die zich met angst als eeuwige raadgever bijeen hebben laten drijven achter dat hek dat nu en voor altijd hun leefruimte geworden is om van daaruit boos te blaten naar de zwarte schapen die hun vrijheid te lief hadden om alles voor zoete koek te slikken en de euvele moed aan de dag leggen om gewoon door te blijven lopen. Dan misschien toch liever dat zwakke einde en wél gedaan na pagina 165.

En het gaat al vrij rap mis. Dat plaatje bij deel twee, onder die dubieuze titel. De Madeleine van de voorkant maar dan gekneveld met zo’n achterlijke mondkap die niet werkt (& sterker: eerder nog ziek maakt) maar die toch om één of andere rare reden verplicht is geworden (ook hier in dit land, waar nog niet zo gek lang geleden zo’n hetze was tegen “gelaatsbedekkende kledij”). Of dat ten geleide op pagina 169 dat zegt dat “dit boek [eigenlijk] in de herfst van 2020 [had] moeten verschijnen”, maar “[c]orona heeft er anders over beslist”. Feitelijk is het niet corona die zulks beslist, maar de overtrokken coronamaatregelen die maken dat veel anders is gelopen dan gepland. Maar dat is het ergste niet; corona als grote schuldige aanwijzen (en niet de beleidsmakers) is gangbaar geworden in het dagelijks taalgebruik en ik corrigeer mensen er al niet meer op. Alleen bij mijn zoon van zeven en mijn dochter van zes probeer ik het verschil tussen die twee helder te houden. Erger nog is dat het tot op het bot uitgekauwde “ieder nadeel heb zijn voordeel” er maar weer eens bijgehaald wordt, een kliesjee dat ik werkelijk waar niet meer wil horen. Voor zo lang als ik leef niet. En dan die wijd en zijd al te vergoddelijkte Cruijf ook nog een “voetbalfilosoof” noemen (filosoof mun voeten ja). Van dat warm gevoel dat deel één me gaf schoot al bijna niks meer over voor ik een letter in deel twee gelezen had.

En verdorie, al in hoofdstuk 1 van deel 2 toont Madeleine zich het braafste meisje van de klas door als enige niet naar de “lockdownparty” te gaan die op vrijdagavond zou gehouden worden in haar stamkaffee Den Oxo, “vóór alle cafés in het land dicht moesten”. En achteraf prijst ze zich daar gelukkig om, want: “Op maandag lieten al drie feestvierders op Facebook weten dat ze zich maar raar voelden. Op dinsdag lag er al een in het ziekenhuis van Diest. Op de spoed. De Stef. En het was niet voor een snotvalling. Op woensdag begonnen ze op Facebook op Danny van Den Oxo te schelden, dat het allemaal zijn schuld was.” Wat me een tikje aangedikt lijkt, aangezien de incubatietijd van corona volgens mij minimaal vijf dagen is. Als het gaat om ongefundeerde verspreiding van coronahysterie doen al onze overheden al genoeg hun best, laat dat asjeblieft wegblijven uit de schone kunsten. Mijn ergernis is gewekt. Goed. En het einde is al in zicht. Gaat dat nog goedkomen of ga ik op de valreep toch nog een slechte smaak in mijn mond overhouden aan Madeleine?

Het komt goed. Of het komt niet goed. Of een beetje goed. Ik weet het niet. Hoewel corona gelukkig geen hoofdrol opeist in het twede deel, zijn er toch nog wel wat passages, zinnen en opmerkingen die ik liever niet had gelezen. Ik ga die niet allemaal opsommen. Hou het erop dat Madeleine op het einde voor mij niet meer dat heerlijke mens is dat ik in deel één had kennen geleerd.

Al komt dat ook door andere zaken. Het fortuin is haar in deel twee een stuk minder gunstig gezind dan in deel één. Die opmerking is trouwens feitelijk van toepassing op alle verhaalfiguren.

En nu ik u toch in die hoek heb. Het hoofdstuk 9 dat op bladzijde 217 begint is nu het werkelijke slot en van een anticlimax is zeer zeker geen sprake meer. Eerder het tegenovergestelde, hoe dat te noemen? Een superclimax ofzo. Een explosie van gebeurtenissen, de een al theatraler dan de ander. En iedereen die in deel één voorkwam, speelt er een rol(letje) in. Zo vet, zo overdreven, en zo’n krankjorume samenloop van omstandigheden dat het bijna slapstick wordt. Dramatische slapstick, bestaat dat al?

Maar de laatste tien zinnen van de allerlaatste bladzijde ontroeren me buitenmate. Een tranentrekkerige ontroering, een ontroering “ondanks mijzelf”; hoe ik hier tot tranen toe geslagen word daar is Disney niks bij. Maar goed, het effect is hetzelfde: ik sluit het boek met een ferme krop in mijn keel en kippenvel overheen heel mijn lijf. En met het gevoel dat ik eigenlijk twee boeken gelezen heb.

Deel 1 was gelijk ik zei luchtig, lieflijk, komisch, aandoenlijk. Hartverwarmend, zou ik bijna zeggen als ik van dat woord geen slappe knieën kreeg.

Deel 2 is hard, rauw, grimmig, dramatisch, sensationeel en troosteloos. Dus. Wel. Ja. Nee. Hmm. Ik weet nog steeds niet of dat twede deel schrijven wel zo’n goed idee was van Droog en Van Dievel. Je kunt in ieder geval zeggen dat je nu twee boeken krijgt. Voor de prijs van één. Dat moet ons Hollanders toch in ieder geval aanspreken, hè.

Madeleine

  • Schrijvers: Louis van Dievel, Britt Droog (België)
  • Soort boek: romanfeuilleton, Vlaamse roman
  • Uitgever: Uitgeverij Vrijdag
  • Verschijnt: 24 februari 2021
  • Omvang: 168 pagina’s
  • Uitgave: Paperback / Ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol 

Flaptekst van de feuilletonroman van Louis van Dievel en Britt Droog

Maak kennis met Mrs Madeleine Verboven: een veertiger met wat overgewicht en een rokershoestje, kuisvrouw van beroep maar niet uit roeping. Afkomstig uit Okselaar, zoals okselhaar maar dan zonder h. Veel te jong getrouwd, moeder van een kind dat inmiddels volwassen is en in ‘den bak’ zit. Tegenwoordig een hobbelig liefdesleven en een hondje dat Angèleke heet. Streetwise, met een korst op haar ziel. Leep, maar niet slecht van inborst. Marginaal? Misschien. Maar daar wordt aan gewerkt. Want bij Elfride en Jacques thuis heeft Madeleine het eindelijk getroffen, méér dan getroffen. Bij deze welstellende lieden heeft ze het min of meer tot een soort van gezinslid geschopt. Wat tal van opportuniteiten biedt, om dat modewoord eens te gebruiken.

Bijpassende boeken en informatie

Jeroen van Rooij – Het gesprek / Dierengebeden en buitengebieden

Jeroen van Rooij Het gesprek Dierengebeden en buitengebieden recensie en informatie nieuwe gedichten. In november 2020 verschijnen twee nieuwe bundels van de Nederlandse dichter Jeroen van Rooij.

Jeroen van Rooij Het gesprek / Dierengebeden en buitengebieden

Recensie van Tim Donker

Zomaar een dag in een wereld die nog niet nog gekker geworden was: ik breng mijn kinderen naar school want dat had Maffe Mark toen nog niet verboden. Begin december. Mijn zoon bij mij achterop. Want dat wisselen ze af. Op zijn gymdagen zit mijn zoon achterop. De andere dagen mijn dochter. Het is maandag, een gymdag, mijn zoon zit er. Ik open mijn mond en als steeds weet ik niet wat eruit zal komen als ik zeg: “Er was een gast. Een onderwatergast die de zee beheerste. Hij werd gedood door tien miljoen pond slijk uit New York en New Jersey. Deze aap is gaan hemelen.” Mijn zoon, mijn prachtige zevenjarige zoon, zegt niet pappa wat zit je maf te lullen. Nee hij zegt: Dat moet Poseidon zijn geweest! En we spreken verder over mythen, over hoe de dagen aan hun namen komen, over religie, over tijd, over dood – dat alles in die amper tien minuten die het duurt om naar de school te fietsen (mijn dochter, mijn prachtige vijfjarige dochter, fietst een paar meter voor ons en zingt sinterklaasliedjes). Op de terugweg bedenk ik me hoe woorden geboorte geven aan andere woorden en dat dat is waarom ik zoveel hou van taal. Het moet die dag geweest zijn waarop ik begon lezen in twee boeken van Jeroen van Rooij die onlangs uitkwamen bij het balanseer.

Boeken, ik zeg. Want een pasklare term voor deze twee werken heb ik niet direct. dierengebeden en buitengebieden lijkt nog enigszins op zoiets als een “dichtbundel” maar je zou het net zo goed een konseptalbum kunnen noemen. En het gesprek zou van alles kunnen zijn. Ik weet het niet. Er kleven geen stickers op de boeken, en er is geen achterplat. En ik stuur een berichtje naar de man die de boeken aanvroeg en aan mij gaf en die op het bovenste verdiep van ergens een flat woont en ik schrijf, ik vraag: Zat er een bio bij die boeken van het balanseer? En hij stuurt terug, hij schrijft Nee, helaas, zegt hij, hij zegt: Je zou eens kunnen kijken op de website. En ik leg mijn telefoon, mijn splinternieuwe telefoon, op de secretaire (en later kon ik hem niet meer vinden omdat hij bedolven was geraakt onder kladjes, schrijfsels, aantekeningen, invallen, ideeën, overpeinzingen, bio’s (van andere boeken), nog eens bio’s (van seedees), kindertekeningen, vodjes en onleesbare notities) en ik denk Ja dat is een goed idee. Dat ga ik doen, denk ik, ik ga op de website kijken. En pas als ik de laptop aangezet heb en een blauwachtig scherm me zijn licht in mijn gezicht spuwt, valt mijn franc. Geen achterplat!, denk ik. Verdomme, geen achterplat! Hoe en zee!

Geen achterplat.

Geen achterplat. Dus: geen foto. O wat fijn. Niet hoeven peinzen Wat heeft die zeikerd een vervelend kapsel. Of: waarom kijkt hij zo aanstellerig de camera in (met duistere blik, want dat is interessant). Of: welke gek trekt nu in jezusnaam zo’n achter bloesje aan? Maar ook: geen hysterische persstemmen. Geen “de literaire sensatie van het jaar” of “dit is poëzie die ertoe doet.” Geen (half)bekende Nederlander die iets positiefs te murmelen had over dit boek, geen u of v van krant w of x die y of z zei. Geen personalia. Geen geboortejaar, niet de stad waar Jeroen van Rooij werkt, geen “Jeroen van Rooij trad op van Pisa tot Parijs”, niet de obligate opsomming van alle literaire bladen waarin hij publiceerde. Een heerlijke, fantastische, weldadige leegte. Vooral: geen zinnetjes die me op voorhand al vertellen hoe ik dit straks al lezende moet gaan duiden. Waar het over gaat. Wat het “eigenlijk” “is”. Geen “het gesprek is een ode aan de liefde” of “het gesprek legt het onvermogen tot werkelijke communicatie bloot” of “In dierengebeden en buitengebieden worden de noden van onze tijd op rake wijs naar voren gebracht” of braak jij er nu even iets onzinnigs uit. O! Hoe heerlijk! Eindelijk een uitgeverij die het begrijpt! Eindelijk boeken die de lezer helemaal zelf mag lezen!

(je kunt zo’n achterplat ook niet lezen, ik hoor u zeggen. maar neen. dat gaat niet neen. ik moet dat lezen he. het is een ziekte. het is een afwijking. ik weet dat het mijn leesplezier keer na keer voor niet eens een klein deel vergalt, maar ik kan het ook niet ongelezen laten. is er een achterplat, is er een bio. dan moet ik lezen, dan moet ik lezen. sommige mensen gaan trager rijden om een ongeluk op de andere weghelft beter te zien, ik lees achterplatten)

Dus ik begon, brandschoon & met niets dan mijzelf & het boek, aan het gesprek.

Ofnee. Dat is niet helemaal waar. Er was ook koffie (was er koffie?), er was een bank, en er was mjoeziek. Op de cd-speler terwijl ik dit las: Quiet City van Pan American & het paste er goed bij. Ook nog op de cd-speler terwijl ik dit las: V van Barn Owl. En het paste er goed bij.

Bij?

Waarbij?

het gesprek iseen poëem. Of is het een overpeinzing? Een gedachtewisseling? Brokstukken? Een interview? Een persiflage op een televisieprogramma? Een semi-religieuze introspectie? Er zijn vragen, zoveel is zeker. Het zijn vragen zoals “Wat vind jij in een kerk?”; “Wie zitten er aan jouw laatste avondmaal?”; “Wanneer mis je God het meest?” en “Wat vind jij van Jezus?”. De vragen komen van de Evangelische Omroep. Want zoveel leegte is er weer niet, dat er geen danklijst zou zijn (is er een danklijst, dan moet ik lezen, dan moet ik lezen). De danklijst dankt de Evangelische Omroep voor de vragen. Dat staat tussen haakjes: (voor de vragen) staat er. Allicht is het gesprek gebaseerd op een televisieprogramma, ik nie weet nie, ik kijk niet zoveel televisie. Het Gesprek klinkt wel als een naam van een EO-programma. Ik zie zo’n EO-maker al zitten en met hele serieuze blik het soort vragen als de hoger geciteerde stellen aan een geloofsgenoot.

Op die laatste bladzijde, die danklijstbladzijde staat ook nog: “Het gesprek is geschreven in de context van het project Besmette Stad van Vlaams-Nederlands Huis deBuren (https://deburen.eu/besmette-stad). Een door Andy Kipple uitgevoerde versie is te vinden op https://deburen.eu/besmette-stad/72/andy-kipple .” maar daarmee wordt het gelukkig niet veel duidelijker – vooral niet omdat Andy Kipple en Jeroen van Rooij volgens mij één en dezelfde zijn. De websites heb ik overigens nooit bezocht.

Goed. Vragen. Maar antwoorden, dat is een heel ander paar mouwen. Er zijn vragen, en er is tekst na de vragen. Achter. Onder. Voorbij de vragen is er tekst. Soms kunnen die teksten onder de vragen nog wel gelden als ongevere antwoorden, schijnbare antwoorden, min of mere antwoorden, of, in een doodenkel geval, als vrij directe antwoorden maar vaker nog lijken de teksten nog maar weinig te maken te hebben met waar het in de vraag om ging. Op de vraag “Wat is ware liefde?” is “Onware liefde bestaat niet / en ware liefde is een gif // dat geliefden splijt, ziek maakt / en doodt.” nog wel een helder (en tamelijk juist) antwoord; “Het kaarsje kost een euro // Het brandt voor het consumentenvertrouwen / de motor van onze welvaart.” geeft een cynische lading aan de vraag “Voor wie brand jij een kaarsje?” maar het is nog wel een antwoord. Echter als er gevraagd wordt “Wat maakt jou gelukkig?” lijkt “Iemand heeft een tijger. / Iemand heeft een emmer. / Iemand heeft een kraanwagen. // Beschrijf de omstandigheden, maar laat op cruciale punten / de (sociale) context achterwege. // Dwing iemand zelf voor context te zorgen. // Ideologie openbaart zich / naast de particuliere omstandigheden / van mijn verschijning. // Iemand eet een maïswafel met Tartex. // Een helikopter komt voorbij. // Iemand strekt de armen uit naar de hemel.” meer op ijlen dan op zoiets als een gericht antwoord formuleren. Bloedmooi ijlen, dat wel. Heel erg bloedmooi ijlen. Als mijn recensies nog titels hadden gehad, zoals terug in de goede oude dagen dan was “Bloedmooi ijlen” een goede kandidaat geweest.

Dit kan (een parodie op) een vraag-en-antwoord spel zijn, of (een persiflage van) een interview, maar evengoed een lange gedachtestroom. Of een combinatie van beide: iemand die zijn peinzerijen soms een bepaalde kant laat opsturen door de televisie die wel aanstaat maar waar hij niet heel geconcentreerd naar zit te kijken (zoals dromen zich soms laten regisseren door de geluiden uit de omgeving van de slapende). Er is, heel het boek doorheen, een zekere coherentie waarneembaar. Melankolie, ziekte, dood, milieu, economie, consumentisme en vogels zijn terugkerende thema’s en er zijn ook enkele verwijzingen naar de covid 19-situatie aan te wijzen. Het is dus denkbaar dat de “antwoorden” (bij gebrek aan een beter woord noem ik de teksten onder de vragen toch maar zo) in ieder geval door één persoon gegeven dan wel opgedacht werden, en het gesprek dus niet dermate “cut-up” is dat de zinnen van overal vandaan bijeen gesprokkeld zijn.

Wat er ook is: datumaanduidingen. Het boek begint op 27 april 2020 met “Wat vind jij in een kerk?”, een luttele dertien bladzijden later is het 6 juni 2020 en volgt er op de vraag “Wil jij de eerste of de laatste zijn?” niets meer dan wit. Een dikke twee maanden is wel erg lang voor een gesprek. Is het gesprek dan toch maar dagboekproza? Of dagboekpoëzie? Geven de data de werkelijke schrijfmomenten aan? Soms volgen de data elkaar rap op; zitten er maar één of twee zinnen tussen. Andere keren vlot een halve bladzijde. Dat gaf voedsel aan mijn peins dat de datumaanduidingen een bepaald effect moesten verzorgen. De ontregeling van de tijd. Velen zullen zich herkennen in de bespiegeling dat de tijd door de hysterische coronamaatregelen in 2020 een ander karakter had dan in andere jaren. Verdikking van de tijd enerzijds door alle dagen binnen zitten en te weinig levensveraangenamende activiteiten te kunnen ondernemen, zoals op kaffee gaan, uit eten, in een hotel overnachten in een stad waar je normaal nooit komt, of al eens het privévliegtuig naar Griekenland nemen. Anderzijds was het een jaar zonder duidelijke ijkpunten (daar schreef ik haast: geijkte ijkpunten) waardoor het voorbij leek nog voor het werkelijk beleefd was (nu al december? huh? we hebben nog niet eens de verjaardag van tante Mien gevierd!). Quarantaineleven, quarantainekunst, quarantainezijn: nY vulde er een heel (nogal zwak) nummer mee (wacht eens even, stond Jeroen van Rooij daar in?) (opstaan en zoeken in de papierberg die mijn secretaire is) (nee, Jeroen van Rooij stond daar niet in). Zo kon je er soms een hele dag over doen om één vraag te stellen of meerdere dagen in dezelfde gedachtenkringen rondtollen. Er waren geen dagen meer. Maffe Mark had ook de dag verboden. Een tijdsvacuüm als het nieuwe normaal.

Ook het lezen is een roes. Lijvig kan een mens het gesprek bepaaldelijk niet noemen en toch kreeg ik twee cd’s kwijt in mijn leestijd. Er was zoveel poëzie in deze poëzie. Neem een zin als “De zon scheen in Times New Roman”. Dan moet ik staan. Dan moet ik lopen. Dan moet ik die zin laten nawerken in mijn lijf. Ik moet de zin voelen, ik moet het duren ervan voelen. Dan moet ik lopen. Dan moeten mijn benen bewegen. Dan loop ik, wiegelend, waggelend, een beetje op de maat van de muziek met die zin in mijn lijf. Soms stond ik op, van bank, om te lopen, naar secretaire, om iets op te schrijven. Ook een keer om naar de eettafel te lopen waar mijn koffie stond. Maar die bleek al koud geworden (zegt René: Koude koffie, dat is vergif voor mij).

het gesprek intrigeert, leeft op, zet tot denken, zet tot lopen, laat zich voelen. Het nodigt uit tot herlezen (lees het tien keer en je hebt een korte roman gelezen). Het spreekt, het zegt dat Jezus de uitvinder van de inflatie was (met slechts zeven broden en zeven vissen). Of dat Helena haar camera heeft overgeplakt omdat ze in haar blootje haar haar aan het kleuren is. Het klinkt & soms klinkt het (half) bekend, of als een allusie op iets bekends. Een boek zo polyfoon zal voor elk paar ogen iets anders zijn. Een vraaggesprek; een gedachtenstroom; flardmatige dagboeknotities; zotteklap; een persiflage; cut-up; readymade; samplepoëzie; introspectie; een teder poëem; een essay over angst, verval, hoop, religie en erzijn; een ecologisch manifest; de brokstukken van een gemankeerde samenleving; een oefening in het denken – de beperking zit hier niet in de woorden van de schrijver maar in de hoofden van zijn lezers.

Al evenzeer wordt mijn hoofd bewogen door dierengebeden en buitengebieden. Het is iets dikker dan het gesprek en misschien iets herkenbaarder als “dichtbundel”. Zo hebben de gedichten hier titels, ik noem maar iets, en opener om het leven meandert over het waterbeertje. Een kort gedicht, een van het type dat mensen uit hun hoofd zouden kunnen kennen of voordragen in een cursus poëzie schrijven als de cursisten van de leraar moesten aan de klas laten zien wat hen inspireert.

Maarja, vanaf het tweede gedicht gaat het dan toch alweer min of meer mis. Die tiep maakt voor een dichter toch wel ongehoord lange regels, zeker! Alsof de woorden het blad af willen lopen (en dat willen woorden, mensen, woorden willen altijd het blad af, woorden willen in uw woord komen wonen, woorden willen parasiteren op uw hersenen, woorden willen niet op papier, woorden houden niet van papier).

(ooit, in mijn studentenjaren, maakte ik een blad dat Kraakpen heette. mijn kompaan en ik stonden er eens mee op een beurs voor kleine uitgeverijen-achtige beurs, ik bedoel het was zo’n beetje de niche van de niche, we stonden met een klein clubje idioten, elk achter ons eigen tafeltje, in een klein zaaltje in Perdu. we hadden net het tweede nummer uit, we hadden nog maar twee nummers, en daar stonden we, achter ons tafeltje, met twee nummers voor ons: één min of meer “normaal” nummer met een blauwe voorkant waarop een door mij getekend stoellekee te zien was en een door mij geschreven gedicht (dat Kraakpen heette, een gedicht dat ik al jaren daar voor had geschreven en dat ineens naamgever van een blad was geworden) en een heel maf nummer, dat geen voorkant had of althans niet in gebruikelijke zin: het hoofdverhaal begon al op de voorkant. dat was een middellang verhaal, eerder een soort prozapoëzie eigenlijk, iets dat ik ooit geschreven had en toen maar vier pagina’s lang was maar in de loop der jaren van herschrijven en herschrijven was het inmiddels een bladzijde of tien of vijftien gaan beslaan. het was één lange aaneenschakeling van gedachten, fictie, associaties, herinneringen en gebeurtenissen. er waren geen leestekens, slechts om de zin of paar zinnen een schuine streep. er kwam een oude vrouw bij ons tafeltje staan, ze pakte het maffe nummer op en bladerde er in. ze smeet het weer neder, zeggend: afschuwelijk! zoveel woorden! en ik sloeg met mijn drinkvuist op het tafeltje en bulderde: waar gaat het goddomme heen met de wereld! nu gaan ze in tijdschriften toch zeker ook al woorden afdrukken!)

Maar waar zat ik. Oja, omdat dit boek meer dan het gesprek gelijkenissen vertoonde met wat er in boekhandels zoal als “dichtbundels” verkocht wordt (bestaan die nog, boekhandels? of gaat maffe mark die subiet verbieden? niet essentieel, en die boekenwurmen houden ook nog es geen anderhalve meter afstand ook), duurde het wat langer vooraleer ik aan ritmiek, toon, klankkleur, stem gewend was. Werkt dat zo in hoofden, het mijn voorop? Zoiets van Ah! Losse gedichten!, dus dit gedicht gaat over het waterbeertje gaan, en daar gaat het over de liefde gaan, en daar over God, en daar over de net iets te aantrekkelijke buurvrouw van de dichter, hier gaan we lachen gaan en daar huilen of huiveren of roepen Hee! Dat heb ik ook eens meegemaakt! Doch zo gemakkelijk laat Van Rooij zich niet vangen.

Een konseptalbum zei ik al even. Ik zou een mens in ieder geval niet voor idioot uitmaken als hij zou betogen dat dierengebeden en buitengebieden feitelijk één lang gedicht is. Of een kortverhaal. Een novelle. Een pilroman. Ja. Een fragmentarische pilroman, waarom niet. Wat het ene gedicht brengt, wordt in een ander gedicht hernomen. Een thema, een sfeer, een naam. Wie is bijvoorbeeld die Clarice die maar blijft opduiken, is dat een Silence of the Lambs-verwijzing?

Mocht u nu peinzen dat monotonie op de loer ligt in deez hier gedichten, dan peinst u er glansrijk naast. Dat de poëzie zo vol is bij Van Rooij, ik zei het al, en ook hier is het voller nog dan vol, stampensvol, overvol. De taal boventalig. De stem meerstemmig. Zelfs de titels van de gedichten van de afdeling dierengebieden vormen, onder elkaar gezet, een gedicht (zij het een wat B. Zwaal-achtig gedicht):

om het leven
zonder dieren
aan de mensen
door de dieren

De taal zindert, de taal breekt soms; passages van het type “Zoals de das // of de veldmuis (die geen diepte kan inschatten) / en spring van mijn hand.” zijn talrijk bij van Rooij – gebroken zinnen verkeerdelijk aan elkaar gelijmd en ik vind het wondermooi. Ik hou bijna steeds van zijn taal. Ik ben niet zo dol op dingen als “bullet point” of “seksen” (werkwoordelijk gebruikt ik meen, en ook zie ik het liever met een x gespeld) (welke dichter zei weer “ze schreven seks nog met zo’n geile x”?), en “Een ding rekent erop aan het eind van zijn leven verbrand te worden in de crematoria van de vooruitgang” was me een slagje te vet maar dat het stombelt en valt maakt de overige 99.9% alleen maar nog mojer. God wat hou ik van zijn humor in zinnen als: “Een mens schrijft het jaar van de onbezonnen aankoop”, van zijn optimisme in: “Een ding kan niets / maar doet het toch”, van zijn pessimisme in: “Een mens wil vet en suiker / en Ariel Liquitabs, een mens wil dat zijn cruesli kraakt / alsof de aarde iedere ochtend opnieuw / vers voor hem geschapen wordt.”, van de manier waarop hij in één zin alle oeuvres van alle Generatie Nix-schrijvers overbodig maakt: “Toen ik dit schreef / werd ik door niemand gebeld.”, van zijn surrealisme in “Het is december / in het jaar van de natte doos / alweer. Een Ford met een gewei / en een Renault met slagtanden / rijden frontaal op elkaar in, net zo lang / tot ze leegbloeden uit hun wonden. Een zwerm vleermuizen / verandert midden in hun vlucht in ansichtkaarten // en gaat in vlammen op.” of van zijn dada in: “Espresso macchiato, houten vloeren en wasmachines, / vliegen, t-shirts, kamerplanten en schilderijen, / serverparken, drinkbekers en genderneutrale voornamen, / bomen, parkeerplaatsen, fietsen en ganzen / zonsop- en ondergangen, waterfeesten en gazons.” (als ik tot aan mijn dood nog maar vijf zinnen zou mogen lezen, laat het om godswil dan deze zinnen zijn!). En dan heb ik het nog niet eens over zijn lyrische kant gehad.

Ik hou van hoe het zindert en vonkt en buldert en vuurt en tot stilstand komt en meandert en kabbelt en lispelt en schreeuwt en lacht en huilt en krijst en krast en streelt en zwijgt. Ik hou van de klaarte en de duisternis, de dagdagelijksheid en de vreemdheid, het feit en de fictie. Hoe het lijkt alsof hij de taal niet aktief zoekt doch de taal hem steeds weet te vinden. Alsof de taal Jeroen van Rooij nodig heeft om uitgedrukt te worden zoals de taal graag uitgedrukt wordt. Ik hou van hoe hij pregnant weet te zijn in schijnbare achteloosheid (denk daar even bij na, mensen, denk daar eens drie seconden of tien minuten of u halve leven over na, mensen want het gaat hier om een kunst die vrijwel niemand beheerst – hier is op elke bladzijde een dichter aan het woord die met onnadrukkelijke vanzelfsprekendheid zinnen die bol staan van pracht en van betekenis zomaar uit zijn mouw schudt). Ik hou van hoe ik -nogal vaak eigenlijk- niet precies weet wat hier aan de hand is.

Bijvoorbeeld in de buitengebieden-sieklus. Welke gebieden zijn hier de buitengebieden? Het is er warm, in ieder geval, en er zijn grotten. Mogelijkerwijs is het er oorlog (maar het is overal oorlog nu). Af en toe lijkt het te gaan om misschien letterlijk uitgeschreven film- of journaalbeelden. Beelden die ik me had moeten herinneren misschien, had kunnen herinneren als ik een beter mens was geweest. Dat stuk over Luke Shambrook bijvoorbeeld. Wie is Luke Shambrook? Dat moet bijna iets echts zijn. Een Luke Shambrook verzin je niet. Hoe gemakkelijk, weeral. Gewoon de laptop open, ik hou de laptop alle dagen open. Gewoon gaan zitten en heel gewoon dat stomme google (eigenlijk zou je’t moeten boycotten allemaal: al dat facebook, al dat microsoft, al dat whatsapp, al dat google, je moest het boycotten, je gaat het boycotten, morgen ga je het boycotten). Zo’n naam kun je gewoon heel gewoon doodgewoon intiepen. Tik tik tik. Luke Shambrook. Enter is geloven. Eens zien wat dat oplevert. Weeral had ik het bijna gedaan. Weeral weeral. Weeral deed ik het niet. Het is mojer met alleen deze woorden te zijn. Met de Luke Shambrook die de dichter laat geboren worden in mijn hoofd, die ik baar uit mijn voorhoofd. Als er een echt verhaal is hoef ik het niet te weten (ik heb sowieso al nooit gesnapt waarom “waargebeurd” een boek of een film aantrekkelijker zou moeten maken. Als ik iets wil zien dat waargebeurd is, dan ga ik wel met een stoellekee op de stoep voor mijn huis zitten. Alles wat ik dan zie is allemaal heel echt aan het gebeuren).

Zo mooi als bij Jeroen van Rooij heb ik de poëzie lang niet meer gezien. Ik verbaas me zelfs niet meer over de kracht van het toeval als helemaal op het einde blijkt dat 53°38’57.0”N 18°18’18.0”O geïnspireerd is door de versie van Stara Rzeka van het Nico-liedje My Only Child: Cień chmury nad ukrytym polem, uitgekomen op het Instant Classic-label. Nee, ik kende die Rzeka ook niet maar dat label behoort wel tot één mijner favorietste labels en er speelde zelfs een cd van dat label toen ik delen van dierengebeden en buitengebieden aan het lezen was (Aurora van Alchimia, moest Jeroen van Rooij geïnteresseerd zijn) (& jaja hoor ik u denken, dat is nu weeral de zoveelste seedee waarover gij zit te murmelen daar in dat ding van u dat voor een bespreking moet doorgaan, en gij denkt dat wij dat geloven? maar dan moet u goed begrijpen hoe dat gaat hier bij mij als ik alleen thuis ben: ik ben een kettingluisteraar van de oude stempel: ik steek de ene cd met de andere aan en dat gaat bij mij van jazz naar black metal naar flamenco naar postrock naar maliblues naar noise naar krautrock naar avantgarde naar ambient naar slowcore naar postpunk naar techno naar wave naar folk naar hiphop naar country naar /

Wat kan ik nog zeggen? Ik kan niks meer zeggen. Ik moet zwijgen. Want jullie moeten lezen. Deze twee bloedmoje werken van Jeroen van Rooij. Uw hoofd, uw huis en uw boekenkast zullen er wel bij varen.

Jeroen van Rooij Het gesprek Recensie

Het gesprek

  • Schrijver: Jeroen van Rooij (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Het balanseer
  • Verschijnt: 10 november 2020
  • Omvang: 24 pagina’s
  • Uitgave: Paperback 


Jeroen van Rooij Dierengebeden en buitengebieden Recensie

Dierengebeden en buitengebieden

    • Schrijver: Jeroen van Rooij (Nederland)
    • Soort boek: gedichten, poëzie
    • Uitgever: Het balanseer
    • Verschijnt: 9 november 2020
    • Omvang: 64 pagina’s
    • Uitgave: Paperback

 

Bijpassende boeken en informatie

Charles Lewinsky – De stotteraar

Charles Lewinsky De stotteraar recensie en informatie van deze Zwitserse roman. Op 11 november 2020 verschijnt bij Meridiaan Uitgevers de Nederlandse vertaling van Der Stotterer de nieuwe roman van Charles Lewinsky.

Charles Lewinsky De stotteraar Recensie en Informatie

Recensie van: Tim Donker

Maar je moet goed begrijpen hoe dat ging. Ik stond daar met dat boek in mijn hand, dat boek dat ik zojuist bij hem bezorgd had. Want het was zaterdag en dus een werkdag en ik had een pakketje voor hem gehad dat niet door de brievenbus paste, ik had bij hem aangebeld en hij was naar beneden gekomen vanaf helemaal het allerhoogste verdiep waar hij woont. We stonden daar. In het portiek van zijn flat. Ik gaf hem het pakje. Hij maakte het open. Het was een boek. Ik vroeg of ik het eens mocht zien. Ik weet niet waarom ik dat vroeg, omslag en titel spraken me niet erg aan en de schrijversnaam zei me niks. Ik denk dat ik graag iets in mijn handen heb als ik met mensen praat. De post voor zijn portiek had ik al bezorgd, mijn armen waren leeg, het is goed om met iemand te praten en af en toe met mijn kop in een boek te kunnen duiken. Denk ik.

Dat we aan het praten waren, dat moet je vooral in je achterhoofd houden. Of voornamelijk hij praatte want zo’n soort man is hij wel een beetje. Dat Lewinsky een Zwitser was, zei hij en ik mompelde iets over Zwitserse schrijvers (Eigentlich möchte Frau Blum den Milchmann kennenlernen, mompelde ik, Max Frisch mompelde ik, Blaise Cendrars mompelde ik maar die is naar Frankrijk verkast en ook nogal overschat, mompelde ik. mompelde ik allemaal) waarop hij een hele resem schrijvers uit Zwitserland opsommen begon. Dat Meridiaan mij eigenlijk weinig zei, mompelde ik en hij zei iets over Atlas Contact en dat bij Meridiaan ook het boek van een hele bekende schrijfster was verschenen maar dat hij haar naam even niet kon ophoesten. Ik kuchte droog en zei dat ik hem daar niet mee kon helpen. Ondertussen bladerde ik. Las ik zinnen. Halve zinnen. Flarden. Woorden. Meer een sfeer, las ik.

Ik las: “Oké. Natuurlijk doe ik het. Ik zou wel gek zijn als ik het niet deed.”

Ik las: “Ik hou van woorden. Ik hou van lezen en ik hou van”

Ik las “U”. Her en der las ik “U”. Hier werd iemand aangesproken met “U”. En ik dacht dus dat dat de lezer was. Ja nogmaals, je moet je realiseren dat ik aan het praten was terwijl ik bladerde en niet echt las. Laat staan grondig. En ik zei dat de schrijfstijl van dit boek me wel pakte, dat ik zelfs nog maar half in het gesprek aanwezig was. Zo gegrepen was ik. Maar niet genoeg gegrepen om echt gelezen te hebben. Maar dat zei ik er niet bij.

Hij zei: “Oké. Neem maar mee. Recenseer het zelf dan maar.”

En zo kwam het dat ik het boek meenam. Ik stopte het in mijn stuurtas, ik praatte nog wat, nam afscheid, vervolgde mijn ronde. Gans de rest van mijn ronde eindlang (wat niet schokkend lang meer was, overigens, want hij woont op zo’n tweederde van die wijk) dacht ik aan het boek in mijn stuurtas. Het boek met de ik die wel gek zou zijn als hij het niet deed. Het boek met de ik die van woorden hield, en van lezen. Het boek waarin de lezer rechtstreeks wordt aangesproken. Met “U” dan nog.

Ik ben graag “U”. Misschien omdat ik zo zelden met “U” aangesproken word. Ik ben bijna vijftig, maar voor veel mensen ben ik klaarblijkelijk altijd nog “jongen”. Jongen dit, jongen dat. Zeggen ze dan. Soms zelfs jochie. En dus zeggen ze ook “je”. Een jongen is geen “U” immers. Dan ben ik ook nog eens volwassen in een tijd waarin het ook in zakelijke brieven heel gebruikelijk is om te tutoyeren. Zelfs in officiële schrijvens ben ik niet per definitie “U”. Als ik werk ben ik vaak “jullie”. Dat gaat dan zo. Dan regent het de hele dag door, en het waait, en dan ga ik kleddernat en verwaaid op mijn postfiets door de straten (die zwarte, want met die rode heb ik een ongeluk gehad) en dan zeggen de mensen: “Dat is ook niet leuk voor jullie”. En dan kijk ik altijd achter me om te zien of me misschien niet een hele stoet collega’s achterop komt. Maar als ik werk ben ik kennelijk niet ik maar alle postbodes die er zijn. Een pars pro toto dat ik nooit zo goed begrepen heb.

Vanavond ging het fijn zijn. Met die nieuwe whisky, die dure, die ik me eindelijk had kunnen kopen met het geld dat ik voor mijn verjaardag had gekregen. En dan dit boek. En dan stilte, dus pas als iedereen naar bed was. Zou ik zitten. Met dit boek.

Zat ik. Met dit boek. En las. Las beter. Las echt. O. Dus. Het is niet ik die “U” is in De Stotteraar. Nee. De Stotteraar is een brievenboek. Lichte teleurstelling. Boeken die de lezer rechtstreeks aanspreken en hem dan nog “U” noemen ook zijn er niet veel. Met brievenboeken echter kun je bibliotheken vullen. De grote aantrekkingskracht van De Stotteraar weg. Terwijl ik zat. Aan tafel. In stilte. Met roodwijn overigens. Geen whisky. Maar ik las. Ik las en ik las. En las. En las.

Ik heb gelezen.

Ik heb dit boek in één week uitgelezen. Opdat het soort boekenwurm dat op een achternamiddag met gemak duizend pagina’s “wegzet” me niet verkeerdelijk begrijpen zou: dat is snel voor mijn doen. Heel erg snel. Omdat ik wel veel lees, en vaak maar nooit lang achtereen. Want ik moet mijn kinderen naar school brengen. En ontbijt voor ze maken. En de bedden verschonen. En het huis stofzuigen. En de afwas doen. En boodschappen doen. En werken, soms. En de kinderen weer uit school halen. En eten koken. En de badkamer schrobben. En een ruzie tussen mijn dochter en mijn zoon beslechten. En een spelletje met ze doen. En de WC opkuisen. En de huiskamer opruimen. En de was ophangen. En mijn kinderen op bed leggen. En ze voorlezen. En voor ze zingen. En een recensie schrijven. En op een stoellekee zitten en voor me uit staren. En peinzen over hoe de dingen zijn, en niet. En koffie zetten. En een omeletje bakken voor mijn zoon. En broodjes smeren. En me rot voelen. En de keukenvloer aanvegen. En tussendoor korte leesmomentjes sprokkelen. Daarnaast lees ik altijd dertig, vijftig, honderd boeken door elkaar. Als ik inhoud, sfeer, stijl van het een zat ben, ga ik door in het andere en zo verder en zo vuts. Maar terwijl ik in de De Stotteraar bezig was, heb ik geen letter in enig ander boek gelezen. Een hele week lang al mijn leesmomentjes vullen met maar één boek: zoiets kwam niet eerder voor hier in mijn huis. En die leesmomentjes alleen al, rekte ik tot in het oneindige op. Ik zat met De Stotteraar op de WC net zo lang tot ik het koud kreeg en de WC-bril in mijn huid gekerfd stond. Ik las De Stotteraar lopend door de huiskamer, doorheen de tuin op weg naar de schuur waar de fiets staat waarmede ik altijd mijn kinderen ophaal van school (en later zocht ik me rot naar het boek totdat het me inviel: Oja, ligt in de schuur!). Ik las dit boek één doordeweekse avond zo lang dat het nacht werd, diep in de nacht, veel te diep in de nacht want de volgende morgen moet ik om half zeven alweer kinderen aankleden wassen voeden naar school brengen. En ik maakte de fout er een paar zware Belgiese biertjes bij te drinken zodat ik vele tientallen pagina’s herlezen moest de volgende dag (zegt iemand: alcohol dulles the senses) (net dat wat ik er zo fijn aan vind). Zodoende. De Stotteraar en alleen De Stotteraar, 375 bladzijden op één week gedaan – een record sedert ik kinderen heb.

Misschien moet ik u vertellen waarom ik het boek zo rap gelezen heb.

Nee. Ik ga u eerst eens vertellen wie toch die stotteraar is over wie De Stotteraar gaat. Niet Notker de Stotteraar. Maar Johannes Hosea Stärckle. Zijn –ernstige- stotteren deed hem al vroeg de kracht van het geschreven woord ontdekken. In schrift kon hij alles wat hij sprekend niet kon. Niet alleen: zich vloeiend uitdrukken. Maar ook: voorwenden een ander te zijn. Met dat vermogen kon hij op school opstellen en brieven vervalsen; met dat vermogen verdiende hij later zijn brood. In eerste instantie bij een schimmig bedrijfje waar hij treurige, alleenstaande, eenzame mannen moest doen geloven dat ze met liefhebbende, aandachtige, sexy vrouwen aan het chatten waren. Later pakte hij de zaken grootser aan: hij troggelde menig oud vrouwtje grote sommen geld af door zich als een in de problemen zittende kleinzoon voor te wenden. Een slordigheidje deed het bedrog uitkomen en Stärckle geraakte achter de tralies.

Dat is De Stotteraar. Een gevangenisboek evenzeer als een brievenboek. In zijn cel schrijft Stärckle brieven. Voornamelijk aan gevangenispastor Arthur Waldmeier, in de gevangenis algemeen bekend als “de padre”. Verderop in het boek schrijft Stärckle ook anderen wel een sporadische brief, maar het lichaam van De Stotteraar wordt uitgemaakt door de brieven aan “de padre”. Hij is de “U” die ik even dacht te zijn. Aan Waldmeier schrijft Stärckle over zijn jeugd, maar hij stuurt hem ook kortverhalen die Stärckle  “vingeroefeningen” noemt. Via deze brieven, en niet minder via de kortverhalen leert de lezer Stärckle kennen.

Een dun gegeven, u zegt?

Ja, u plaudeert recht en niet krom. Maar Lewinsky maakt gebruik van een aantal literaire trucs die De Stotteraar vaart geven, maar ook (de suggestie van) inhoud. Trucs die zo opzichtig zijn (en die Lewinsky bij monde van Stärckle hier en daar ook onverbloemd toegeeft – en dat is nog de beste truc van allemaal: zeggen dat je de boel aan het oplichten bent en dan vrolijk verder gaan!) dat je Lewinsky het breed lachend vergeeft.

Ongecompliceerd taalgebruik. Korte zinnen. Versnellen. Vertragen. Alvast op de ontknoping van een bepaalde passage vooruitlopen zodat de lezer weet dat het dramatisch eindigen gaat, alleen weet hij nog niet hoe. Af en toe een terzijde inlassen om de lezer op zijn honger te laten zitten. Beloven dat je in een volgende brief op iets terug zult komen (zo wordt de –niet eens zo heel geweldige- wraak op een pestende klasgenoot uitgesmeerd over vier brieven: alleen komaan weer twintig bladzijden die de lezer ademloos tussen twee slokken koffie door gelezen heeft). Plotseling afgebroken zinnen. Wat mij bij dat eerste doorbladeren al opviel: die directe aanspreekvorm. De lezer weet wel dat hij de padre niet is nee. Maar er is geen padre. De lezer is de enige die leest. De lezer voelt zich toch meegesleurd in de communicatiestroom. Waarover nog dit: het is ook een geniale zet van Lewinsky om het boek op te bouwen met louter en alleen de uitgaande brieven. Een oplichter is op zijn best als je alleen zijn weergave van de feiten kent, immers. Op deze manier genereert Lewinsky bij de lezer een zeker sympathie voor Stärckle. Daarin schijnt de Zwitser wel vaker te floreren. Ik weet het niet, dit is het eerste boek dat ik van hem lees maar ik hoor zeggen dat hij vaak een onaangename hoofdpersoon kiest met wie de lezer na verloop van bladzijden dan toch meeleven gaat. Een ander groot pluspunt dat komt met het gegeven dat de lezer alleen maar de brieven leest die Stärckle schrijft (en niet de brieven die hij ontvangt), is dat hij (de lezer) altijd alleen maar weet wat Stärckle weet (of wat Stärckle wil dat de lezer van zijn brieven weet): als Stärckle in onzekerheid zit of vanwege bepaalde gebeurtenissen in de gevangenis zelfs voor zijn leven vreest, hangt ook de lezer in het luchtledige.

Trucs? Ja, trucs. Maar wel trucs die maken dat De Stotteraar leest als een dingens, kom hoe heet het weet?, vroeger gingen ze op stoom & ik zit er nooit in. Welja, een trein bedoel ik. Een gigantische vaart. Een bladzijdeomslaander of noem jij eens een normale Nederlandse term voor dat achterlijke “pageturner”. Door. En door. Even nog dit stukje. Even nog deze brief. Even nog deze tien, vijftig, honderd bladzijden, wacht even, ik kom zo.

Maar tot nog toe een receptuur waarmee ook Stephen King (om nu maar eens een andere gewiekste oplichter te noemen) mee had kunnen afkomen. Ja, mensen die bijna nooit literatuur lezen durf ik De Stotteraar blindelings aanraden. Het enige boek dat ik aan mijn vrouw zou kunnen geven als we op (zomer)vakantie zijn in ergens een ergens: hier lees dit eens, je zult het goed vinden, ik weet het zeker. Meer nog: voor mijn onlangs 85 geworden tantetje was dit best een geschikt verjaardagscadeautje geweest.

Doch Lewinsky heeft meer gedaan dan een lekker makkelijk weglezend allemansvriendje uit zijn pen wurmen. De meer “intellectueel” ingestelde lezer met een onberispelijke boekenkast hoeft zich voorwaar niet te schamen voor het plezier dat ook hij zal beleven aan De Stotteraar. De schrijver is niet vergeten zoiets als “diepgang” aan te brengen, zij het dan dat ook deze “diepgang” totaal getrukeerd lijkt (maar daarover later meer).

Door zijn schandelijk liefdeloze jeugd met een godsdienstwaanzinnige vader en een moeder die vooral goed is in wegkijken en niets horen, is Stärckle opgegroeid tot een formidabel bijbelvast persoon. Hij heeft gelijk welk bijbelcitaat direct bij de hand om gelijk welke situatie, gedachte of herinnering te illustreren – niet zelden met een enigszins cynische ondertoon. Daarmee geeft Lewinsky zijn lezers veel te denken over religie, in dit geval het christendom. Het zijn namelijk over het algemeen niet de van ruimdenkendheid en naastenliefde getuigende citaten waarmee Stärckle zijn brieven opsiert. De vraag of religie ons tot betere of slechtere mensen maakt is niet nieuw, maar zolang er nog religie bestaat van blijvende relevantie. Een oude discussie nieuw bloed inpompen getuigt van even grote kracht als een totaal nieuwe beginnen.

Het moge geen verwondering wekken dat Stärckle van zijn geloof viel, of er allicht nooit echt op gezeten heeft. Later werd zo’n beetje alles dat Schopenhauer geschreven heeft Stärckles bijbel. Ook aan hem refereert hij in zijn brieven ruimschoots. En er valt bij deze filosoof genoeg moois te rapen, woorden die doen lachen, woorden die verstillen, woorden die tot denken zetten. Zodus: in die trein, in die vaart, toch geregeld nog een overpeinzing bij mij. Ook vanwege de fantastische oneliners van Stärckles eigen hand: Schopenhauer was een goede leermeester. “IJdelheid maakt dom en domheid maakt ijdel”, zegt hij bijvoorbeeld ergens, of: “Je bent nog niet blind als je alleen maar je ogen dichtdoet.”; “Gekken zijn vaak goede psychiaters.”; “[D]e waarheid [is] een veiligheidsriem voor mensen die geen fantasie hebben.” Niet alleen slaagt Lewinsky erin een oplichter sympathiek te maken; de lezer zal in hem zelfs een intelligent en weldenkend man zien. Door te appelleren aan gevoelens en ideeën die velen wel kennen, en die dan zo exact te formuleren dat daar heel precies iets staat dat jij al een half (of voor mijn part een heel) leven ongeprononceerd in je meedraagt, wordt aan Stärckle welhaast het aura van een wijze verleend. “Als studie had ik Duitse taal- en letterkunde gekozen,” vertelt Stärckle, “vanuit het naïeve idee dat we bij de werkgroepen gezamenlijk diep op de meesterwerken van de literatuur zouden ingaan. De illusies van een provinciaal. Teksten, zo werd ons bijgebracht, waren objecten die we net zo lang moesten ontleden tot de in de kleine stukjes geknipte onderdelen precies in de van tevoren voorgeschreven reageerbuisjes pasten.” Daar staat mijn eigen teleurstelling in literatuurwetenschap en in een studie Nederlands (waar ik uiteindelijk niet eens meer aan begonnen ben) kernachtig verwoord in een beeldspraak die ik zelf nét niet had kunnen verzinnen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat velen die Nederlands zijn gaan studeren uit taal-  of boekenliefde iets dergelijks gevoeld moeten hebben. Op geraffineerde wijze maakt Lewinsky Stärckle tot uw verwant.

En die kortverhalen die hij schrijft en aan de padre stuurt, die zijn ook nog eens niet halfslecht. Een ervan – het verhoor van een vluchtelinge – is zelfs ronduit geniaal. Het verhaal bevat enkel de antwoorden van de vluchtelinge (zoals De Stotteraar ook alleen uit de brieven van Stärckle zelf bestaat); een voorwaar frischiaans experiment. Wat? Frisch. Max Frisch. Ik had het net nog over hem. Wel opletten.

De Stotteraar geeft te denken. De Stotteraar is afwisselend (want in de kortverhalen of in de dagboekfragmenten (ja, er zijn ook dagboekfragmenten in dit brievenboek. had ik dat nog niet gezegd?) wordt weer een ander register opengetrokken. De Stotteraar is spannend. De Stotteraar is bij vlagen zeer komisch. De Stotteraar weet te ontroeren. De Stotteraar is het soort boek dat je je station zou doen missen (ik weet het niet, ik ga nooit meer met de trein en zeker niet nu je zo’n gezondheidsbedervende muilkorf op moet van die andere meesteroplichters die onze regering uitmaken dezer dagen). De Stotteraar is het soort boek waardoor je te laat zou komen op je eigen bruiloft. Voor De Stotteraar zou je je doodsstrijd nog onderbreken. Even wachten Dood, nog maar een paar pagina’s en dan mag jij.

Alleen maar lof.
Alleen maar hosanna.
Alleen maar hallelujah.
Alleen maar prijs.
Alleen maar hysterie.

En toch.
Toch?
Ja toch.
Toch is er een toch.

Zegt iemand: “Jij wilt dat je moet werken voor een boek. Je bent een calvinist.”

Zegt iemand, en ik sta, en ik zwijg vooraleer ik lopen ga.

En ik denk. Is dat zo? Moet ik gewerkt hebben voor een boek? Moet lezen me moeite gekost hebben? Moet het een beetje pijn doen? Ja. Nee. Misschien. Ik weet het niet. Een licht wantrouwen tegen een boek dat wegsmolt in mijn handen zonder al te veel sporen na te laten in mijn brein is er wel. Of dat mijn allergrootste bezwaar tegen De Stotteraar is, weet ik niet. Ik hield er een beetje het gevoel aan over dat ik bedrogen was. Bedrogen door de bedrieger. Die een knol zo goed op een citroen liet gelijken dat het er misschien wel één was. Als het lijkt op een citroen en smaakt als een citroen noemen we een knol immers mogelijkerwijs maar beter een citroen.

Formulewerk. Met zorgvuldig afgepaste ingrediënten. Humor, spanning, vaart, emotie, diepgang en allee komaan weer een bestseller geschreven. Dat schrijven liegen is, en ook een vorm van oplichten laat Lewinsky Stärckle al zeggen en misschien is dat ook wel Lewinsky’s persoonlijke mening dienaangaande. Ik weet niet of het mijn mening is. Er zijn miljoenen opvattingen over kunst. Ik ben aanhanger van de elitaire, naïeve, ouderwetse, kinderachtige gedachte dat kunst net iets meer is dan een goocheltruc, hollywoordfilm of diepvriesmaaltijd. Iets met zieleroerselen en zo. Ja lach gerust. Ik wacht wel even. Iets van een ziel, mis ik in dit boek.

Slordigheidjes. Het achterplat zegt: “Al voor verliefde klasgenoten schrijft hij liefdesbrieven”. Stärckle schreef nooit liefdesbrieven voor verliefde klasgenoten. De achterplatschrijver heeft overduidelijk het boek niet gelezen. Scannend misschien, want er is wel iets met liefdesbrieven en een verliefde klasgenoot. Dit is achterplat, en dan nog van de Nederlandse vertaling dus het is Lewinsky zelf niet aan te rekenen. Maar het maakt deel uit van de sfeer van een op automatisme geschreven boek. Een ander slordigheidje versterkte dat gevoel nog. Bladzijde 310, Stärckle in de gevangenis: “Het verliep als volgt. Het blaadje met de volgende twee brieven zat al opgevouwen in mijn zak. Toen hij kwam legde ik het papier zwijgend op tafel en hij stopte het eveneens zwijgend in zijn zak. Geen augurenlach. Hij toonde zich een goed pokeraar.”  En drie regels verder: “Deze keer liet hij het papier liggen.”. Het schoolvoorbeeld van de continuïteitsfout in een hollywoodfilm (daar hebben we ‘m weer). Bajesklant stopt briefje in zijn zak dat in de volgende scene nog op tafel ligt. Een slapende eindredacteur? Geen doodszonde. Misschien het soort van onoplettendheidje waardoor Stärckle de gevangenis in moest. Een bewijs van routinematigheid op zijn minst. Kun je weer gaan diskuteren over kunst, en of kunst routinematig mag zijn of altijd bloed en zweet en tranen en pijn eist.

Charles Lewinsky De stotteraar Recensie

De Stotteraar. Ik las het snel. Ik las het met heel veel plezier. En ik voelde me bekocht. Niet omdat ik het snel las en met veel plezier. Maar omdat het me achter liet met het gevoel dat het niet geschreven was, maar in elkaar geflanst. Intelligent in elkaar geflanst, briljant in elkaar geflanst misschien wel, maar in elkaar geflanst niettemin. Het achterplat maakt gewag van schrijfplezier en plezier is er alleszins doch ik zou het wel een gemaniëreerd schrijfplezier willen noemen. Ik hou ernstig rekening met de mogelijkheid dat dit alles Lewinsky’s bedoeling is geweest en dat De Stotteraar dient als een bewijs voor Stärckles ideeën en het boek dus op fabelachtige wijze fictie met realiteit verknoopt. Stärckle krijgt de lezer immers ook in zijn ban. En wie is dan de grote oplichter geweest? Lewinsky? Johannes Stärckle? Of leest de lezer zichzelf graag op?

Is De Stotteraar een boek? Een goocheltruc? Een psychologisch experiment? Langeafstandshypnose? Of toch maar gewoon vermaak, al of niet plat? Soms dacht ik het één, soms dacht ik het ander. Het gevoel van een boek, een echt boek, zo een boek met een ziel, u weet, noem me ouderwets, ontbrak me net iets te vaak. Misschien kwam dat dan door de snelheid waarmee ik het las. Misschien ben ik wel een calvinist. Misschien wantrouw ik wel dingen die me geen moeite gekost hebben. Of dingen niet. Maar wel boeken. Ik hou van traagheid. Je kent die mannen wel met zo’n scheurijzer waar ze zo trots op zijn. Die zeggen altijd: Ik hou van snelheid. Ik niet. Ik hou van die dingen die traag gaan. Ik hou van traagheid. Ik reis liever per auto dan per vliegtuig. Ik loop liever dan ik ren. Ik hou van slowfood slow cooking slowcore slow journalism. Traagheid laat dingen ontdekken. Snelheid raast alleen maar.

De Stotteraar raasde over me heen en gaf me net te weinig ruimte om zelf dingen te ontdekken. Maar het is een prachtboek, zonder meer. Mensen die weinig lezen, moeten dit absoluut lezen. Als je maar één boek per jaar leest, laat dat dit jaar dan De Stotteraar zijn. Mensen die veel lezen moeten het ook niet laten liggen: uw intellect wordt immers genoeg geprikkeld.

Mensen zoals ik, die nog een “iets” willen van een boek, een “iets” dat bij gebrek aan woorden een “ziel” genoemd zou kunnen worden (maar liever niet) zullen dat “iets” denk ik missen in De Stotteraar. Maar lezen moeten ze het toch. Daar houden calvinisten immers van. Iets te moeten.

De stotteraar

    • Schrijver: Charles Lewinsky (Zwitserland)
    • Soort boek: Zwitserse roman
    • Origineel: Der Stotterer (2019)
    • Nederlandse vertaling: Herman Vinckers
    • Uitgever: Meridiaan Uitgevers
    • Verschijnt: 11 november 2020
    • Omvang: 400 pagina’s
    • Uitgave: Paperback / Ebook
    • Recensie van: Tim Donker

Flaptekst van de nieuwe roman van Charles Lewinsky

Op 11 november verschijnt de nieuwe roman van Charles Lewinsky, bekend van Het lot van de familie Meijerwaarvan destijds 300.000 exemplaren zijn verkochtWat begon als een verhaal over monniken uit de middeleeuwen, groeide uit tot een verhaal over een stotteraar in de twintigste eeuw. Johannes Hosea Stärckle heeft moeite met het gesproken woord, maar is een meester in het geschreven woord.

Door middel van brieven, verzonnen verhalen en bekentenissen probeert Johannes, nadat hij in de gevangenis belandt, iedereen voor zich te winnen die over zijn lot kan beslissen. Een verrukkelijk onderhoudend verhaal van hoog niveau. Het schrijfplezier spat ervan af!

Bijpassende boeken en informatie

Gerald Murnane – De vlakte

Gerald Murnane De vlakte recensie en informatie over de inhoud van deze Australische roman. Op 11 februari 2020 verschijnt bij Uitgeverij Signatuur de Nederlandse vertaling van de roman The Plains van de Australische schrijver Gerald Murnane.

Gerald Murnane De vlakte Recensie en Informatie

Recensie van: Tim Donker

En dan, lezend (zoals gewoonlijk elke avond). In het boek. Dit boek. Het boek met het blauw en het geel en het groen en het zwart. Dat ik niet zal beweren dat ik er al ver in ben; ik ben, lawwezeggûh, op éénderde ofzo. Voor mij ligt mijn aantekeningenboekje en het is leeg. Of. Naja. Leeg. Het staat mudvol met krabbels, ideeën, invallen, gedachten, overpeinzingen, bevindingen. Maar niet één ervan heeft betrekking op dit boek. Het blaadje waarop ik MURNANE schreef, in kapitalen ja, en met een forse streep eronder. Dat blaadje is nog leeg. Opmerkelijk. Toch enkele tientallen pagina’s gelezen hebben al, en nog niet één mooie zin te hebben genoteerd. Of een stilistische opvallendheid. Iets dat me had doen lachen, huiveren, peinzen. Iets dat me roepen deed “Ja, zo is het!” of “Die slag is jou, Murnane!”. Een term die ik nog eens opzoeken wil. Enkele prikkelende tegenstrijdigheden. Wat losse associaties. Niets. Wit. Leegte. Blanco. Het overkomt me niet vaak dat ik bij het lezen van een boek – of toch: bij een boek dat ik zinnens ben te bespreken – met het halverwege al in zicht – of toch: reeds voorbij halverwege halverwege – klaarblijkelijk nog niet één keer naar mijn pen heb willen grijpen.

Dit is een moeilijk boek. Maar niet omdat het een moeilijk boek is. Het bevat geen wagonladingen personages met verwarbare namen, of ingewikkelde verhaallijnen, duizelingwekkende meerlagigheden, intellectualistische intertekstuele verwijzingen, onvoorziene plotwendingen, ondoorzichtige motieven, onnavolgbare tijdssprongen, onbegrijpelijke dialogen… En een “pil” is De Vlakte ook bepaaldelijk niet. “Dun boekje.” zei de man die het me gaf. Hij woont in een flat, die man. Op het bovenste verdiep dan nog. En van dat allerbovenste verdiep kwam hij afgezakt, met het boek in zijn hand, helemaal naar dat buiten waar ik stond. “Dun boekje.” zei hij op een toon die suggereren wilde dat ik het wel zo gelezen zou hebben. Maar dat had ik niet. Geenszins. Weken. Maanden. Ofzo. Wie houdt dat bij, wie kijkt er op zijn almanack. Hou het op lang. Lang had ik nodig voor dit werkje van Gerald Murnane. Goed, dat ligt niet alleen maar aan De Vlakte zelve. Deels komt het ook door mijn leesgewoontes. Ik lees veel, en vaak. Maar nooit lang achtereen. Vroeger was dat omdat lezen me altijd weer deed willen schrijven. Maar nu ik kinderen heb, zijn zij het meestal die me mijn lezen doen afbreken. Want ze willen dat ik een broodje voor ze smeer. Of ze hebben een tekening gemaakt die ik absoluut NU moet zien. Of ze willen een spelletje met me doen. Of er moet iets uit de schuur gehaald, of van een hoge kast gepakt. Of ik moet bemiddelen in een conflict. Altijd iets dat zich lastig laat combineren met verder lezen. En dan is er nog dat andere ding. Ik lees altijd zo’n honderd boeken door elkaar.

Wat? Eh, ja. Dat is begonnen, ooit, op een dag in de herfst een jaar of dertig geleden (geef of neem een paar jaar). Ik herinner het me graag als een dag in de herfst. Ten eerste omdat dat sfeervoller is. Ten tweede omdat het een donkere dag was, die dag. Maarja. Ik woonde in die dagen in die sombere, grauwe, grijze studentenflat op het onderste verdiep en daar was het altijd donker. Geen licht viel daar naar binnen. Ik las Geschiedenis van de westerse filosofie van Betrand Russel. Het tweede boek. De katholieke filosofie. De kerkvaders. De scholastiek. Goed voor tweehonderd bladzijden. Taai. Droog. Oersaai. Maar ik wilde lezen. Weten. Snappen. Volgen. Hoe het allemaal gelopen kon zijn. Van de zonsverduisteringvoorspellende Thales tot – ja tot wat? Tot nu. Tot lawwezeggûh Foucault of Deleuze of Sloterdijk of Feyerabend of Agamben of Morton ofzo, van daar naar hier. Nee, wacht. Ik wilde de filosofie in haar geheel kunnen begrijpen. Zoals. Misschien. Je af en toe denkt dat je beter begrijpen zult hoe je vader was als je bepaalde gebeurtenissen uit zijn leven weet. Gebeurtenissen waar hij nooit over sprak, en die niet eens per se bijzonder hoeven zijn. En aww, de filosofie, de moeder van het (jouw) denken, wat kon haar geschiedenis je allemaal niet verduidelijken? Maar dan mocht je geen hoekje overslaan. Het moet zijn dat ik toen nog geloofde aan de ongecorrumpeerdheid van historici – dat ik toen nog niet dacht dat alle geschiedschrijven eo ipso een vervalsen inhoudt. Dus het tweede boek eenvoudigweg overslaan was geen optie. Je kon op een lange reis naar het zuiden toch ook niet zomaar ineens driehonderd kilometer verder zijn? (o dus ik dacht me de “geschiedenis” dus ook nog als een ontwikkeling? een rechte lijn? van A naar B? of noord naar zuid?). Maar tussentijds je kamp opslaan: ergens verwijlen, zwemmen, vissen, op je rug naar de sterren kijken en vooral: eventjes niet meer bezig zijn met Thomas van Aquino of Johannes Scotus – dát kon natuurlijk wel. Ik besloot een pauze in te lassen en een tijdje in een ander boek te lezen. Dat werd Wapenbroeders van Louis Paul Boon. Maar. Ja. En tsja.

Ja en tsja. Boontjes intense schrijfstijl kon nauwelijks gelden als een tijdelijke verlichting van de leeslast. Al na enkele bladzijden had ik dringend de behoefte aan een pauzeboek om pauze te kunnen nemen van het pauzeboek. Ik dacht dat dat derde boek TikTak van Suso DeToro was. Maar goed mogelijk dat ik dat mis heb.

Hoe ook. Mensen. Toen is het begonnen. Dan en daar. Die dag, dat kamertje, die flat. Drie boeken werden tien boeken werden vijftig boeken werden honderd boeken. Dat kan hoor. O, wat ik al niet kocht bij alle kringloopwinkels waar ik kwam, alle boekenstalletjes die ik zag, elke De Slegte die er (toen. ooit) maar was in Nederland en België, bij elk tweedehands boekwinkeltje in een tijd dat elk middelgroot dorp er nog wel één had. Natuurlijk lees ik niet in al die boeken even aktief. Het hangt er van af. Van waar ik ben, bijvoorbeeld. Er zijn bovenboeken: een nog altijd groeiende, hoge stapel op mijn nachtkast: daar zal ik eerder naar grijpen als ik in bad ga, zinnens ben de bovenwc te gebruiken of midden op de avond op bed ga liggen niet omdat ik wil slapen maar omdat ik het getetter van rtl4 of sbs6 meer dan zat ben (zoals gewoonlijk elke avond). Wil ik Engels lezen?, beschouwelijk werk?, abstracte poëzie?, absurde kortverhalen?, romans van minimaal achthonderd bladzijden? Heb ik zin in iets herfstachtigs of juist in iets dat me zomers en licht doet voelen (in beide betekenissen van dat woord)? Vervreemding? Surrealisme? Dadaïsme? Beklemming? Naargeestigheid? Woorden die me denkend zetten, woorden die me doen opveren omdat ik ze absoluut in rechtstand tot me wil nemen, woorden als oorden, of woorden die me alleen maar doen lachen? Het is nu eens in de ene hoek, dan weer in de andere gezocht.

(Mijn vrouw moet daar niet zoveel van weten, van al die boeken overal. Stapels. Op de hoek van de eettafel, op het drankencabinet, op de vloer, op het secretaire, op mijn nachtkast, op de schouw. Soms toon ik mijn goede wil en prop ik wat stapels in één of andere la. Dan vergaat de tijd zoals die dat gewoon is te doen, en dan breekt er op een dag weer een dag aan. Een dag waarop ik een boek zoek omdat ik er even iets in wil naslaan, en dan vind ik dat boek niet maar kom ik wel allerlei boeken tegen die ik ooit, weken of maanden geleden in een la had gepropt om mijn goede wil te tonen, boeken waarin ik aan het lezen was, god betere het!, niet heel aktief misschien maar toch, en dan haal ik boek naar boek weer boven tot de volgende keer dat ik me geroepen voel mijn goede wil te tonen)

En dan zwijg ik nog van de boeken waarover ik schrijven wil. De bespreekboeken (zoals deze). Sommige boeken worden bespreekboeken omdat ik me bij hoge uitzondering eens iets heb aangeschaft van nog relatief recente datum; iets waarvan ik al lezende ben gaan denken Hee! Dit zouden meer mensen moeten lezen! Doch negen keer op tien denk ik dan een dertig- of veertigtal pagina’s later alweer Nee, wacht – dit moet niemand lezen. Waarom zit ik hier zelf nog mijn zuurverdiende leestijd aan vuil te maken eigenlijk? Veruit de meeste bespreekboeken worden mij gegeven om ze te bespreken. Die krijg ik dan, bijvoorbeeld van die man die op het bovenste verdiep in ergens een flat woont. Dit boek ook. Hij kwam er mee aan, helemaal naar beneden vanaf zijn verre bovenste verdiep, hij zei Het is maar een dun boekje.

Ja. Het is maar een dun boekje. En toch duurde het lang als ellen vooraleer ik de laatste bladzijde omgeslagen had. Ja, dat met die honderd boeken en die vele vele leesstapels en die danig versnipperde leestijd helpt niet mee om snel door boeken heen te zijn nee. Mijn goesting verandert ook zo vaak. Dan ken ik een schrijfstijl na enkele tientallen pagina’s wel zo’n beetje en dan wil ik weer even een andere toon, een andere thematiek, een andere stem. Maar er zit beslist ook iets in dit boek dat maakt dat je er niet in “wegzinken” kunt. De Vlakte is alles. Maar een soepel boek is het niet.

Allereerst lijkt het niet in Murnane’s bedoeling te hebben gelegen om enige identificatie van de lezer met de hoofdpersoon gemakkelijk te maken. De “ik” blijft tot op de laatste bladzijde een vreemde. “Ik” geeft weinig prijs zodat je aan het einde niet heel veel meer over hem weet dan je wist aan het begin, of alleen al door lezing van het achterplat. Duidelijke gevoelens lijkt hij niet te hebben, we krijgen zo goed als geen informatie over zijn verleden en andere gedachten dan die te maken hebben met het onderwerp (de vlakte), komen niet of nauwelijks aan bod. Navelstaarderij is “ik” vreemd – zelfs zijn naam wordt niet genoemd (overigens krijgt niemand in het boek een naam). Wie niet toevallig een in Australië woonachtige cineast is, heeft weinig gemeen met de hoofdpersoon van DE Vlakte.

Ook het onalledaagse verhaal biedt niet direct een uitgestoken hand. “Ik” is, als gezegd, een filmmaker (een jonge filmmaker, voegt het achterplat daar nog aan toe) die een film wil maken over de vlakte van het Australische binnenland. Dan kun je als filmmaker zomaar van alles doen. Je kunt met een camera op je schouder de vlakte op gaan, en filmen tot je een ons weegt, en het materiaal vervolgens met klein budget monteren tot een min of meer “veelzeggend” of “kunstzinnig”  geheel. Je kunt avond en avond aan je tafel gaan zitten en met bloed en pijn en zweet en tranen schrijven en schrappen en schaven aan een synopsis en een scenario en een draaiboek of hoe heet dat allemaal, en je pas daarna een keer buigen over de vraag “En wat nu?”. Je kunt een stelletje gelijkgestemden om je heen verzamelen en jezelf een groep noemen en die groep een naam geven en drukker bezig gaan met manifesten schrijven dan met films maken. Je kunt tot op hoge leeftijd blijven dromen over een film en op een dag (in, uiteraard, de herfst) schouderophalend zeggen dat je er nu te oud voor bent. Maar de ikfiguur uit De Vlakte gaat naar een hotel.

In dat hotel heeft een aantal grootgrondbezitters een afgelegen lounge afgehuurd. (“if anybody wants you???” “I”LL BE IN THE LOUNGE!”). Ze verlenen audiëntie aan een hele horde kunstenaars, ambachtslieden, wetenschappers, filosofen en geloofsverspreiders (dan wel –stichters) die ondersteuning behoeven bij het ten uitvoer brengen van hun gedroomde project. De sessies duren dagen. De één na de ander verdwijnt in die lounge om zijn idee voor te leggen aan de grootgrondbezitters. De overigen hangen rond in de bar van het hotel. Ze drinken. Ze praten. Ze mijmeren maar wat voor zich uit. Ze staren in het blauwe heenin. Het duurt en het duurt. De ikfiguur wacht, denkt en drinkt. Zegt Teju Cole:  “Murnane, een genie, is een waardige erfgenaam van Beckett”, en het moet zijn dat Signatuur dacht dat Beckettfans dat zou doen brullen van enthousiasme, want ze zetten de uitspraak op het omslag (het deed mij wel brullen van enthousiasme, in zoverre had ulieden gelijk, Signatuur. maar hoeveel Beckett-fans telt Nederland eigenlijk nog?). Maar daar, op éénderde, of naja toch: reeds voorbij halverwege halverwege, leek het me nog niet erg op Beckett te lijken. Zo waren er naar Beckett-maatstaven al veel te veel bijfiguren, en sommige daarvan zeiden dan ook nog wat ook. Maar ineens dacht ik: stel je voor dat de ikfiguur nooit bij de grootgrondbezitters naar binnen geroepen wordt! Dat het hele boek zal gaan over het wachten op een audiëntie die hem uiteindelijk nooit verleend wordt! En hij gans die 158 pagina’s lang (ja het boek zelve is langer maar de rest is gevuld met een niet tot het verhaal behorende briefwisseling tussen Gerald Murnane en de eerder genoemde Teju Cole) alleen maar in de bar van een hotel zal zitten te zitten! Wow! Ja, dat zou behoorlijk beckettiaans zijn ja, en behoorlijk geniaal ook. Geniaal!, ik dacht ja, en schreef het misschien ook nog wel ergens op die angstvallig lege bladzijde in mijn aantekeningenboekje – zodat daar nu één woord stond. Geniaal. En verder niets. Maar dan wordt hij toch tegen zijn verwachting in (of minstens toch tegen de mijne) naar binnen geroepen en kan er zoiets als een “verhaal” in gang komen (en het is altijd oppassen als verhalen in gang komen want niet zelden is het dáár waar het mis gaat).

De scène die dan volgt is even bizar als grappig. Zes landeigenaren ontvangen de ikfiguur, een zevende ligt te slapen op een veldbed in de hoek. De drank heeft rijkelijk gevloeid, zoveel is duidelijk (en zal ook rijkelijk blijven vloeien). In een toneelmatig weergegeven gesprek praten alle zes in eerste instantie volkomen langs elkaar heen. Iedereen houdt het bij zijn eigen obsessies. Later raakt het gesprek meer geïntegreerd; als een dissonant koor dat zich naar een harmonieus refrein toezingt. Niettemin blijft ieder zijn hoogstpersoonlijke accenten leggen. Veel ruimte om zijn idee te presenteren krijgt de ikfiguur niet. Pas als de zevende man opstaat van het bed en zich in het gesprek mengt, kan de ikfiguur gaan praten. En hoewel de zevende landeigenaar veel van wat de ikfiguur zegt schandalig vindt, neemt hij hem toch in dienst: “Ik kon zolang te gast zijn als ik wilde blijven. Maar het zou beter zijn als ik op een mij passend moment een betrekking in zijn huishouden zou aanvaarden. Een naam voor die betrekking kon ik zelf kiezen. Hij stelde ‘directeur filmprojecten’ voor, maar hij verwachtte wel dat ik me daar nog eens voor zou gaan schamen. Mijn salaris zou elk redelijk bedrag inhouden boven de kosten die het uitoefenen van mijn taken eiste. Natuurlijk zou er geen formele lijst van taken zijn om mijn werkterrein te beperken.”

Let op. Het is goed mogelijk dat het mogelijk is & het kan zijn dat het kan zijn. Dat dit misschien mogelijkerwijs allicht (bijwoorden van twijfel) aan de orde van de dag is, daar in dat verre Australië met zijn vlaktes zijn kangoeroes zijn hitte zijn sluitneder zijn razzia’s. Dat grootgrondbezitters alle dagen een volmaakte vreemde voor onbepaalde tijd in hun huis opnemen om tegen een onduidelijk loon niet welomschreven werkzaamheden te verrichten. Maar ik lees dit niet daar in dat verre Australië, ik lees dit in het al te nabije Nederland. Waar de herfst meedogenloos is ingetreden, Rutte, Grapperhaus en De Jonge veel te veel macht gekregen hebben en angst en middelmaat regeren. En de “plot” (zo het er al één is) van De Vlakte komt mij lichtelijk bizar voor, zij het ook weer niet zó bizar dat je van absurdisme, groteske, surrealisme of voor mijn part in gilsiaanse terminologie gevat “paraproza” (“transludiek”, hee) kunt spreken. Te buitengewoon om gewoon te zijn, deze Murnane maar te gewoon om buitengewoon te kunnen zijn. Zoiets. Binnen zijn ongebruikelijkheid blijft De Vlakte steeds realistisch, soms zelfs op het gortdroge af. Wat dan wel weer passend is bij het vlakke Australische binnenland.

Bizar realisme. Bestaat dat? “Bialisme”. (hee!). Mag ik die term dan munten, mensen? Ze lijkt goed van toepassing te zijn op De Vlakte. Het bizar realisme (of toch maar bialisme?) is één van de redenen waarom ik slecht toegang vind tot dit boek. Eénmaal wonend op het landgoed van zijn broodheer (de ikfiguur verwijst naar hem als “mijn beschermheer”) is er van enig beperkt werkterrein zeer zeker geen sprake; het is me eigenlijk volslagen onduidelijk wat “ik” nu alle dagen zit te doen, daar. In plaats van aktief aan zoiets als een film te werken (hoe men dat dan ook doet, aktief aan een film werken), zit hij meestentijds in één van de vele bibliotheken die het landgoed rijk is. Bibliotheken die tot de nokken toe gevuld zijn met kunst, proza, poëzie van en over de vlakte. Daarover zit hij dan te peinzen. Over de vlakte en over wat anderen zoal gepeinsd hebben over de vlakte.

Zulks is moeilijk inkomen ik zei, en zeg nu opnieuw. Iemand wordt volledig voorzien in zijn levensonderhoud in ruil voor gepeins dat zonder fysieke weerslag blijft. Naar vorderingen van het een of andere project wordt nooit gevraagd. Maar goed, leven in abnormale levensomstandigheden is überliterair en elke toetsing aan de realiteit is voor beperkten. Bovendien is voor iedereen die creërend bezig is, het niet totaal onherkenbaar om veel meer bezig te zijn met het denken over, en dan het denken over denken, en dan het verloren lopen in één of andere zijweg van iets dat maar zijdelings te maken had met iets zijdelings van waar het ooit om begonnen was, dan met het werkelijke “creëren” (wat dat dan ook is). Maar “ik” peinst over de vlakte, over de kunst van de vlakte, de religie van de vlakte, de filosofie van de vlakte, de proza en de poëzie van de vlakte, en over wat grootgrondbezitters (kennelijk de grote voorvechters van de vlaktecultuur?) zoal al of niet gevonden hebben van al dat de vlakte aan materiaal heeft opgeleverd, over bepaalde stromingen en substromingen in het denken over (de cultuur van) de vlakte, over hoe dit denken zich ontwikkeld heeft en de “biarealistische” aard van al deze bespiegelingen maken vele tientallen bladzijden van De Vlakte tot taaie kost. Weeral is het goed mogelijk dat het mogelijk is: dat er dus zo’n grootse cultuur bestaat van en over het Australische binnenland, maar als ik het binnen mijn verstaanshorizon tracht te trekken en er bijvoorbeeld Drenthe van maakt krijgt het weeral absurde (maar niet: absurdistische) trekken.

Omdat “ik” voornamelijk over anderen denkt: over een andere cultuur (“ik” lijkt van origine geen vlaktebewoner te zijn) en over wat anderen over die andere cultuur gedacht en gezegd hebben, krijgt hij zelf ook gedurende het verhaal nauwelijks vorm. Dat maakt het lastig met hem te sympathiseren, of zelfs maar hem te begrijpen. Omdat hij nooit op zichzelf reflecteert, komen ook zijn toch al spaarzame handelingen nogal eens uit de lucht vallen. Zo is er een scéne waarin hij maar weer eens tussen de boeken verscholen zit in de bibliotheek en door een raam de dochter van zijn beschermheer ziet lopen. Ze staat stil en kijkt omhoog. Ineens gaat “ik” meubels verslepen en op elkaar zetten. Na enige regels heeft de lezer dat hij dit doet om een manshoge “pop” van zichzelf te maken, op ware grootte. En als hij dan naar buiten gaat, naar de plek waar de dochter van zijn beschermheer stond toen ze omhoog keek, begrijp je dat hij dit gedaan heeft omdat hij wilde weten of en hoe ze hem gezien heeft toen ze daar stond (doch nog niet waarom hij dat zo gaarne weten wil). Maar omdat “ik” nooit in zinnen denkt als “Ik vroeg me af of ze me gezien kon hebben” of “Ik besloot een replica van mezelf te maken om me vanuit haar standpunt te kunnen zien”, wekken zijn handelingen in eerste instantie alleen maar vervreemding op bij de lezer. En toch krijg ik niet de indruk dat Murnane op vervreemding uit is. Waardoor ik de scéne nogmaals wil lezen, nu zonder vervreemding, nu ik weet wat ik eerst niet wist.

En nu net dat. Net dat, beste mensen beste lezers van dit stukje. Net dat is wat het is: Murnane is me altijd één stap voor. Of één stap. Een hele hoop stappen eigenlijk, en ik snel hem achterna en kijk om omdat ik wil zien waar we gelopen hebben en pas dan zie ik dat het best een mooie weg was en wil ik hem nog een keertje gaan. De Vlakte is een herleesboek maar voor iemand die altijd zo’n honderd boeken tegelijk leest, is herlezen van boeken geen evidentie. Plus daarbij, diene mens die op het bovenste verdiep in die flat woont, heeft me uitdrukkelijk gevraagd het boek terug te geven. Dus moet ik het bij deze ene lezing van De Vlakte houden en Murnane heeft het me uiterst lastig gemaakt om er een of ander duidelijk “iets” van te peinzen. Murnane schrijft niet naar me toe. Ik voel niet mee met de ik in dit verhaal. Voelen is sowieso al van ondergeschikt belang in De Vlakte. De vrouw van de beschermheer zit wel eens bij “ik” in één van de bibliotheken en uit een paar regeltjes blijkt dat “ik” haar best heel sympathiek vindt maar ook die gevoelens zijn tamelijk onnavolgbaar en spelen bovendien enkele bladzijden verderop al geen enkele rol meer. Steeds als ik denk aan te voelen welke kant het op zal gaan (eerst dacht ik dat “ik” nooit bij de grootgrondbezitters zou ontboden worden, toen dacht ik dat de dochter van “iks” beschermheer een rol zou krijgen in het verloop, en daarna de vrouw), gaat het een andere (of juist geen enkele) kant op. Alzo gaan ook veel van Murnanes zinnen. Hij componeert graag lange zinnen waarvan het slecht voorspellen is waar we zijn zullen als de punt wordt gezet. Zinnen die nopen tot herlezen. Ook al. Want wat zegt hij nou eigenlijk? Ontkent hij de ontkenning of bevestigt hij de bevestiging? Wat was ook alweer het begin van deze zin? Ik heb geloof ik even niet opgelet.

Tot slot ook het slot. Ook het slot is niet zoals ik slotten dacht te kennen. En ik vind niet eens dat een slot een slot moet zijn, of wat dan ook. Toch neemt mijn ruimdenkendheid ten aanzien van slotten een klein, licht-knagend gevoel van onbevredigdheid bij dit specifieke slot niet helemaal weg. Noem het wrevel. Of zeg verwarring. Mogelijkerwijs zit mijn onbekendheid met Australische literatuur en/of cultuur hier voor een deel tussen? Het Australische denken? Ik had ooit een Australische vriendin, en nu ik eraan denk: haar begreep ik eigenlijk ook nooit helemaal.

Dit is literatuur die niet reproduceert, maar op zichzelf staat: een “konkreet proza” zo men wil (wie weet Sybren Polet nog?). Een puur fictioneel schrijven: van het hoofd van de schrijver naar het hoofd van de lezer zonder dat het iets van een tussenruimte weerspiegelen wil. Hierom prijs ik Murnane. Hij heeft geen rijdende trein geschapen, waar je maar op te springen hebt maar een boek dat je slechts aanvaarden of verwerpen kunt. In deze volstrekte compromisloosheid herken ik inderdaad de geest van Beckett. Ik zie niet Becketts taalwoede, niet zijn duisternis, niet zijn absurdisme, niet zijn humor. In de hermetiek van de vlaktefilosofieën kan ik nog wel de Beckett van zijn betogende teksten herkennen (maar die Beckett moet ik niet zo eigenlijk, al een geluk dat hij nog zo weinig betogende teksten heeft geschreven anders had ik me als completist nog meer dat mij niet lief is moeten aanschaffen dan mij lief is) (?) (of ja, misschien ook wel de hele vroege Beckett, die nog joyceiaans was tot op het bot, de Beckett van Droom van matig tot mooie vrouwen, misschien dat iets van die Beckett ook nog wel rondwaart in De Vlakte) (maar ook die Beckett is best vervelend eigenlijk) (en de Beckett van de wat overschatte trilogie is ook nog niet helemaal wat hij waard kan zijn) (hmm, eigenlijk heb je met Watt wel de essentiële Beckett in huis) (en Hoe het is) (en wat van die losse, dunne boekjes, hoe heten ze allemaal). Maar waar zat ik? Wel, hoe alles opgeofferd wordt aan een totale eigenzinnigheid dat is voorzekers wel beckettiaans (of is het beckettesk?) ja en het is dan ook vandaar dat ik wel meer zou willen lezen van Murnane.

Gerald Murnane De vlakte Recensie001Boek-Bestellen

Muziekliefhebbers spreken wel over een “instapplaat”. Dat is me wat, mensen, zo’n instapplaat. Het is dé plaat die je heeft doen interesseren in een band of artist om vandaaruit kennis te maken met de rest van het oeuvre. Voorwaarde is dan wel dat er een verder oeuvre te ontdekken valt; bands of artisten die het bij een plaat of drie hebben gelaten, kunnen uiteraard geen instapplaat hebben. Homesickness is één van de allerbeste platen ooit gemaakt en o! dat ware een geweldige instapplaat geweest, maarja: You Fantastic! maakte alleen maar die ene vollelengte cd en dan nog twee ep’tjes (waarvan één fantastisch en één ronduit zwak is). De vonk moet ook niet uitdoven vooraleer je het geld of de tijd gehad hebt om je in dat verdere oeuvre te verliezen, zoals mij gebeurde toen ik Golden Sings That Have Been Sung van Ryley Walker hoorde wat ik toen echt een bloedmooie plaat vond. Maar ik hoorde andere liedjes van andere platen en geen enkel liedje leek me aantrekkelijk genoeg om de plaat waar het op stond in aanschaf te doen en toen ik laatst Golden Sings… weer eens draaide, vond ik er eigenlijk niet zoveel meer aan. Een instapplaat kan de debuutplaat zijn maar dat hoeft niet. Al is het meestal wel zo dat het hoogtepunt te vinden is bij het vroege werk. Weinig bands of artisten beginnen pas bij hun tiende plaat interessant te worden. Ten beste weten ze een redelijk geluid te consolideren, en ook daar begint het niet zelden ten lange laatste oninteressant te worden. Zo kan ik me niet meer heugen wanneer het me nog enthousiasmeerde als de nieuwe Swans er was.

Enfin. Ik vraag me af of De Vlakte een handig gekozen instapboek voor het oeuvre van Murnane is. De man schreef al zo’n vijftien boeken, en niet eerder werd er een boek van hem in het Nederlands vertaald. Waarom gekozen voor een boek uit het hele begin van zijn oeuvre, zijn derde boek, een boek dat hij zelf rekent tot een fase die hij inmiddels achter zich gelaten heeft? In de briefwisseling tussen Teju Cole en Gerald Murnane die nota bene achter in dit boek is opgenomen, stelt Murnane dat zijn schrijfstijl zich heeft moeten ontwikkelen in de eerste tien jaar van zijn schrijversbestaan. Daarbij noemt hij De Vlakte zelfs met name: “Hoewel ik trots ben op Tamarisk Row, A Lifetime on Clouds en De Vlakte, kan ik die boeken nooit opnieuw doornemen zonder dat ik er iets in wil verbeteren. Ik denk dat ik, toen ik die boeken schreef, er nog te zeer op gebrand was om de precieze, de meest passende woorden of zinssneden te vinden, alsof bepaalde woorden of woordcombinaties rijker en krachtiger waren dan andere.” (wat misschien het zo cognitieve aspect van dit boek verklaart).

Ook voordat ik Murnanes woorden over De Vlakte had gelezen, proefde dit boek al als niet nog geheel gerijpt. In veel gevallen kan dit tot voordeel strekken. Als ik hierboven zei: bij musici gaat het nogal eens mis als ze volgens critici “hun sound hebben gevonden” want dan begint negen keer op tien het middelmatige, het inwisselbare, het bloedeloze. Ook bij schrijvers kan dit fenomeen op de loer liggen. Jong, onbekend, nog zonder publiek leggen ze een durf en experimenteerdrang aan de dag die in hun latere werk langzaamaan verdwijnt. Maar bij Murnane zou dit –schat ik zo in- nog wel eens andersom kunnen zijn. Misschien is hij wel die schrijver die toen hij jong was nog dacht dat hij / het schrijven aan van alles diende te voldoen, een ballast die hij bij het klimmen der jaren pas overboord wist te gooien? Ik weet het niet want hoewel ik ook zeer veel Engelstalig lees, is dit voor mij ook pas de eerste kennismaking met de Australiër. Ik raad maar zo’n beetje naar de ontwikkeling in Murnanes schriftuur; een raden dat ik doe op grond van het gegeven dat De Vlakte me intrigeerde zonder me helemaal te overtuigen. Ik kan me best voorstellen dat Gerald Murnane in de loop van komende jaren gaat uitgroeien tot één van mijn lievelingsschrijvers. Ik kan me ook voorstellen dat dat voornamelijk zal zijn vanwege elementen die in De Vlakte nog niet of nauwelijks aanwezig zijn. Dat het me over een jaar of vijftien nog zal verbijsteren dat De Vlakte mijn instapboek was.

De vlakte

    • Schrijver: Gerald Murnane (Australië)
    • Soort boek: Australische roman
    • Origineel: The Plains (1982)
    • Nederlandse vertaling: Sander Grasman, Thijs van Nimwegen
    • Uitgever: Signatuur
    • Verschijnt: 11 februari 2020
    • Omvang: 160 pagina’s
    • Uitgave: Paperback / Ebook
    • Recensie van: Tim Donker

Flaptekst van de roman van Gerald Murnane

Speels en dromerig meesterwerk, waarin een man op de Australische vlakte arriveert in de hoop een film te maken over de vreemde cultuur van de bewoners.

Gerald Murnane is tachtig, schreef zo’n vijftien boeken, The New York Times noemde hem “de grootste auteur in het Engelse taalgebied’ en hij lijkt een gedoodverfde Nobelprijswinnaar. Toch hebben veel mensen nog nooit van de Australiër gehoord. Misschien komt dat doordat Murnane in het gehucht Goroke woont, omringd door stapels archieven van zijn eigen schrijfsels. Hij heeft nog nooit in een vliegtuig gezeten, heeft geen tv en geen computer: hij schrijft met één vinger op zijn typemachine. Als hij niet schrijft, staat hij achter de bar van de lokale golfclub.

Zijn roman De vlakte, die in 1982 verscheen, geldt in kleine kring al als een meesterwerk. Nu wordt het hoog tijd dat zijn werk het grote publiek bereikt. Met De vlakte debuteert Murnane op spectaculaire wijze in het Nederlands taalgebied.

In deze roman arriveert een jongeman op de Australische vlakte in de hoop een film te kunnen maken over de vreemde, maar rijke cultuur van haar bewoners. Het resultaat is een minutieuze verkenning van het vlakke Australische binnenland en zijn landeigenaren.

Bijpassende Boeken en Informatie