Tag archieven: Tim Donker

Mark Boog – Het einde van de poëzie

Mark Boog Het einde van de poëzie recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe dichtbundel. Op 27 januari 2022 verschijnt bij uitgeverij Cossee het nieuwe boek van de Nederlandse dichter Mark Boog.

Mark Boog Het einde van de poëzie recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de dichtbundel Het einde van de poëzie. Het boek is geschreven door Mark Boog. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de het nieuwe boek van de Nederlandse dichter en schrijver Mark Boog.

Recensie van Tim Donker

Dit is wat je wil van de dagen:

je wil dat de dagen de tijd afschaffen. je wil dat je tot twaalf uur in je bed kan liggen en dat dat niet uitmaakt omdat er immers geen tijd meer is. je wil het traag vandaag. een rustig opstaan wil je, en dan in alle rust die twee trappen afzakken. een ontbijt met een perfect gepocheerd ei, en koffie waar niets op aan te merken valt. stilte. of een van je mooiste cd’s. en dan een bad, een bloedheet bad, en rust. en een prachtige dichtbundel. in een bloedheet bad met rust en een prachtige dichtbundel. ja. dat zijn de dingen die je wil van de dagen.

Dit is wat je krijgt van de dagen:

opstaan als het buiten nog donker is. hectiek. haast. ontbijtjes maken voor de kinderen, en de lunch en het fruit voor straks op school. kou. wind. natheid. onzinnige klusjes krijg je van de dagen, zoals de gootsteen ontstoppen en het badkamermeubel reinigen. de tocht naar de supermarkt, en alle mensen in de supermarkt krijg je gratis erbij. de koffie net te sterk of net te slap, in ieder geval nooit puntgaaf. jeuk op onbereikbare plekken. een veel te blije vent aan de voordeur (hij wil je iets verkopen). maar die prachtige dichtbundel ja die krijg je dan toch ook van de dagen.

Dit is wat de dagen me gaven. Het einde van de poëzie. Mark Boog.

Boog, ik zeg. Tiepies het soort naam dat ik kende. Tiepies het soort naam dat bellen deed rinkelen. Allicht, zult gij zeggen. Diene mens schreef zes romans en negen dichtbundel. Dat zegt het achterplat toch. Maar geen zijner titels sierde mijn boekenkast. En net een beetje meer dan passief meen ik zijn naam te kennen. Publiceerde hij in een blad dat ik ken? Welke bladen ken ik zoal? Voornamelijk literaire bladen. Raster, Terras, nY, DW&B. Namen bladen gelijk dezulken teksten van hem op, ken ik zijn naam daar van? Raster is gemakkelijk na te gaan, een blik in de index leert me dat Mark Boog nooit in Raster stond. Maar al mijn Terrassen, nY’s en DW&B’s gaan uitpluizen, ja daar heb ik niet zo veel zin in. DW&B heeft trouwens een beetje afgedaan voor mij na DW&B 2021 2. Het complotdenken uitgerekend in deze tijd verdacht gaan maken is een laffe streek. “Wat is het een gevaar van complottisme?”, zo vroegen zij zich af. Wat is het gevaar van een blind vertrouwen in overheid en gevestigde media? Wat is het gevaar van het verdacht maken van iedere vorm van kritiek? Vind ik veel interessantere vragen – daar hadden ze van mij wel een nummer aan mogen wijden. Complotdenkers stellen in ieder geval nijpende vragen. Misschien komen ze niet met de goede antwoorden. Maar met goede vragen begint op zijn minst de behoefte aan een ander pad. Dat moet je niet -als zoveelste op rij- ridiculiseren en vulgariseren. Dat moet je ter harte nemen.

Boog haadt geloof ik eens in Filosofie Magazine (nog een blad dat ik nooit meer lees) gezeid dat wij in de best mogelijke aller werelden leven. Komaan. Heeft Voltaire Leibniz niet allang neergesabeld? Als ik Boog daarvan had gekend, was ik hem allang vergeten.

Ik ken hem. Utrecht. Nee, Nieuwegein inmiddels geloof ik. Welke gek gaat er nu in Nieuwegein wonen? Mijn zus woont in Nieuwegein. Waarom woon je daar, gek? vroeg ik. Of dacht ik. Of vroeg ik niet.

Mark Boog. Ik ken hem. Ik ken hem niet. Ik lees hem. Nu. Ja. Nu heb ik hem gelezen. Het einde van de poëzie. Weeral een einde. Het einde van de poëzie, de dood van God en van de roman, het einde van pop, het einde van de beschaving, het einde van de wereld, het einde van het begin, het einde van de onschuld, het einde van de grote verhalen, het einde van het einde, er komt nooit een einde aan die eindes. Toen bleek ook de ontheffing ongeldig. Tuig een verhaal op.

Mar Boog. Ik ken hem. Ik ken hem niet. Waarom ken ik hem niet? Want dit, mun god, dit is geweldig. Ik roep nu alvast Het einde van de poëzie is de beste bundel van 2022. Zo. Dan hebben we dat alvast gehad. U zegt dat ik dat niet zeggen kan, dat 2022 nog amper uit de luiers is, dat ik heeltegaar niet weten kan want er altemaal nog komen gaat. Nee. Maar hah! Luistert. Ofnee. Lees. Hoor aan. Dit. Deze poëzie, deze bundel. Wat mij zo trof. Voor waar. Ik zeg u. Wat ik las.

Ik las de man. Ik las de poëzie van de man. Mark Boog. Hij is de man. Hij is de man van de taal. Hij is Taal-man, die heerst over het Nederlands. Precies goed staat de taal nooit, u weet. Maar Boog draait m een kwartslag en zie: almeteens krijgt hij het onzegbare gezegd. Want overal zuigt hij verhalen uit: “uit de krant, elkaar, de buren, de twee merels.” Of simpelweg uit de koffie die hij beter gezet weet te krijgen dan ik:

“Kijken naar koffie die doorloopt
maakt dat genoemde koffie
trager doorloopt
en lekkerder wordt.”

(en hah! dus dat doe ik verkeerd!)

Het is de poëzie van de tijd, de poëzie van de rust, en de poëzie van het licht:

“Eenmaal per jaar valt het licht
precies op je handen.”

zegt hij, of:

“Zwaluwen laten licht door.
meer nog dan geen zwaluwen.”

Het is de poëzie van verstilling, van het kleine, van wat niet veel aandacht vraagt veel aandacht geven en de schoonheid die daaruit ontstaat. Het is, stel ik me voor, poëzie die je de tijd moet geven. Poëzie die zich leent voor herlezing en hoe je bij de volgende keren weer andere aksenten zult leggen. Het is poëzie die op velerlei manieren uitdrukt wat alleen in taal is uit te drukken.

Wat niet gezegd wil hebben dat Het einde van de poëzie puur taalspel is. Een nieuw hermetisme, die geen band met enige buiten-talige werkelijkheid wenst aan te gaan. Nee. Deze poëzie ligt op een snijvalk van woordkunst en (sur)realisme; een taal die dronken is van zichzelf maar daarom nog niet belet dat de woorden stillekens nederliggen onder een struik of in het portiek van een flatgebouw. De woorden onder de mensen. De woorden onder de dingen. Die toch gaan zoals ze gaan. Ja, de dingen hun tochheid teruggeven, daar is Mark Boog goed in. Als je het ziet, kun je het nooit meer niet zien.

Dat de lucht blauw is, en gezichtsbedrog. Dat er een woord als “ontzameling” kan bestaan. Dat er een ik is die zich een weg baant door de paradoxen naar het station, de bomen, het weer, de anderen. Dat iets geluk kan zijn of ervoor door kan gaan, of voor zijn tegendeel, of gewoon maar zo genoemd kan worden. Dat je tegenslag zou kunnen verdelen; gelijkelijk over alle mensen. Of het merendeel ervan in maandelijkse termijnen uitkeren aan enkelen, bijvoorbeeld drie. En dat dan het gerucht gaat dat niet iedereen die drie even hoogacht.

Als je dat ziet. En hoe kun je niet zien? Hoe kun je niet de schoonheid zien in de beelden, in de woorden van Mark Boog? Ja, ga ik er nog eentje doen: eentje als: Als je dit jaar maar één poëziebundel leest, laat het dan in Godsnaam Het einde van de poëzie zijn.

Ja, das eentje voor het achterplat he. Maar wat zit ik mij hier “in Godsnaam” te richten tot mensen die maar één poëziebundel per jaar lezen? Ik wil niks te maken hebben met mensen die maar één poëziebundel per jaar lezen. Ik wil te maken hebben met mensen die dit net als ik willen vreten tot ze niet meer kunnen. En dan nog een beetje meer graag. Meng de zeedruif met de wijn. En geef de dichter ook wat.

Hoogtepunt is een bladzijde vol met éénwoordszinnen. Voornamelijk neologismen als oogsplinter, fluistermachine, verschilmes, stroomkooi, noemlust, hinderhaard, doorspraak en tochpraat. Het slaat me stom, en van mij mocht het nog wel bladzijden- en bladzijden lang doorgaan. Maar het gaat niet bladzijden- en bladzijdenlang door en ook dat is mooi. Of mojer toch dan dingen die wel bladzijden- en bladzijdenlang doorgaan terwijl het van mij na één bladzijde al gedaan had mogen zijn. Maar in Het einde van de poëzie is niets dat na één bladzijde al gedaan had mogen zijn. In Het einde van de poëzie alleen poëzie die, ook na het hoogtepunt, blijft intrigeren.

Ik had een lichte associatie met Cities at dawn van Geoffrey Nutter. Waarom had ik een lichte associatie met Cities at dawn van Geoffrey Nutter? Er is geen enkele logische reden om bij Het einde van de poëzie een lichte associatie te hebben met Cities at dawn van Geoffrey Nutter. Naja. Misschien omdat Geoffrey Nutter schreef: “The song, as it / came to be known, / was what I saw fall / down, in midsleep, / thinking it was me, or that / it should have been, / or that once reckoned, / would add up to being / me. But is was shocking / to be so frozen / into waking again after / a time, and I there / came to know only / something outward tho appealing / of an outside moment. “ en hoe dat iets is dat Mark Boog hier ook zegt, hier in al deze gedichten, of misschien niet zegt maar had kunnen zeggen, of misschien niet had kunnen zeggen maar ooit gaat zeggen, in een volgende dichtbundel, of gezegd heeft in een vorige. Of misschien is er iets waardoor het werk van de ene goede dichter altijd een beetje lijkt op het werk van een andere goede dichter.

Bijvoorbeeld dat het altijd weer doorgaat na het hoogtepunt.

Het hoogtepunt van het Al. De explosie in de festivalzaal.

Of dat het ook, in poëzie, te lachen kan geven. Schrijft Boog: “Het is belangrijk om enigszins te lijden / en dat aan belanghebbenden / met superieure ironie te melden.” En dat vind ik te lachen geven, hoewel ik er niet daadwerkelijk om moet lachen. En of dat kan, iets grappig vinden zonder dat je erom moet lachen. Ja. Dat denk ik. Ik denk dat dat ja kan. Een eikel zei dat ooit al, dat je iets grappig kon vinden zonder dat je erom hoefde te lachen. Maar ik vond de eikel een eikel dus ik wilde dat het onzin was. De enige reactie op een grappig vinden kon zijn, moest zijn je mond open doen en hahaha zeggen. Doch Boog vaagt wel vaker om de scheve blik, de verdraaide blik, de blik van grappig vinden zonder dat dat grappig vinden enig geluid maakt. Diep in mij blaast iets kleins op een toetertje misschien. Soms trekt mijn mond in een halve grijns. En toch. Dan. De gnuif. Minimaal één keer was er de gnuif. Ik zat in mijn leesstoel, die fijne, die bij het raam aan de tuinkant staat. Het was vroeg. Het was zó vroeg dat het nog donker waart en de kinder nog niet naar school. Ik had het fruit gesneden, de lunch gemaakt, alles in bakjes gedaan, en de ontbijtjes geprepareerd en nu gaf het nog een kwartier ofzo vooraleer de voettocht naar school aangevat diende worden. Een kwartier ofzo van even niks. Dus ik zat, en ik las. Ik las, en daar was hij. De geluidsproducerende gnuif. Mijn zoon, mijn moje, lieve, wijze, grappige, achtjarige zoon die vlak bij mij op de vloer zat, keek op en vroeg: “Waarom zeg je hi?” “Hierom,” zei ik en ik las voor:

“En maar klagen. Het is nooit goed.
Is het ooit goed? Nee. Het was goed
maar dat viel toen niet op.”

“Ha!”, zei mijn zoon. Waarna hij zich weer richtte op zijn Lego.

En ik dacht Het einde van de poëzie is Lego. Is geen einde van de poëzie maar een begin. Een mogelijk begin van veel.

Mark Boog Het einde van de poëzie Recensie

Het einde van de poëzie

  • Schrijver: Mark Boog (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Cossee
  • Verschijnt: 27 januari 2022
  • Omvang: 80 pagina’s
  • Prijs: € 17,50 – € 22,50
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de nieuwe dichtbundel van Mark Boog

De poëzie vervult een schimmige rol. Bij elke oorlog, elke virusuitbraak, elk ongeluk is ze aanwezig. Beschrijvend, duidend tussen de regels, achter en tussen de woorden, associatief of uitgesproken direct.

De wereld is aan het ontsporen. Wie is dader? Slachtoffer? En de poëzie: verslaggever? Ramptoerist? Niemand die het weet, maar dat het goed afloopt komt niet eens meer in de sprookjes voor. Maar hoe kan je dat verwoorden?

Er eindigt veel in deze bundel. De poëzie moet er zelfs herhaaldelijk aan geloven. Zijn het definitieve eindes? De dichter, die zelf niet ongeschonden blijft, twijfelt.

Het einde van de poëzie is een onderzoek naar de rol die poëzie kan vervullen in zware tijden. De vele dwarsverbanden tussen de diverse gedichten en reeksen doen vermoeden dat dichter, poëzie en wereld niet los van elkaar te zien zijn.

Bijpassende boeken en informatie

Arjen Duinker – Autobiografie tot op de dag van vandaag

Arjen Duinker Autobiografie tot op de dag van vandaag recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe dichtbundel. Op 25 januari 2022 verschijnt bij uitgeverij Querido het nieuwe boek van de Nederlandse dichter Arjen Duinker.

Arjen Duinker Autobiografie tot op de dag van vandaag recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de dichtbundel Autobiografie tot op de dag van vandaag. Het boek is geschreven door Arjen Duinker. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden te vinden. Bovendien kun je op deze pagina informatie over de inhoud van het boek met nieuwe gedichten van dichter Arjen Duinker.

Recensie van Tim Donker

Te zeggen dat ik van poëzie hou zou te weinig zijn. Ik adoreer poëzie. Ik adem het. Ik leef het. Ik zou het misschien zonder romans kunnen stellen. Als dat moest van de dokter (op een dag zal iemand zeggen: teveel literatuur is slecht voor uw hart. want alles wat fijn is, is slecht voor het hart). Maar zonder poëzie? Nooit. Ik kan hier dus gerust van liefde gewagen, van zuurstof en van bloed, van bewogen zijn en bewogen worden. Ik kan zeggen: poëzie is het mooiste dat ik ken, en dan lieg ik niet altijd. Maar poëzie kan ook zo godvergeten verschrikkelijk zijn. Want poëzie kan rijmen, weet je. Poëzie kan rondeel, kan sonnet, kan acrostichon zijn, of haiku, epode, retrogarde. Oja. Poëzie kan zo verschrikkelijk lelijk zijn.

En toch hou ik staande: ik hou van poëzie. Als alles overboord gaat dat ooit nodig was om poëzie poëzie te laten zijn, is poëzie volmaakt. Of misschien is er alleen maar een zeer geniale dichter voor nodig. Dat zou de titel zijn geweest van deze bespreking in de tijd dat ik mijn besprekingen nog titels mee gaf. Een Zeer Geniale Dichter. Het is me meer dan eens overkomen dat ik een dichtbundel met smaak aan het verorberen was en me pas na bladzijden en bladzijden de schellen van de ogen vielen: verrek, deze gedichten rijmen! Djie. Hoe lang staan die gedichten al te rijmen, of is dat alleen maar toeval dat er nu wat rijm doorheen zit? Maarja, je gaat zoon bundel natuurlijk niet helemaal zitten te herlezen alleen maar om te ontdekken dat je eigenlijk niet mooi had moeten vinden wat je mooi vond. Je legt je er bij neer dat de dichter je het onverkoopbare heeft weten te verkopen. Je zwijgt stil. Je erkent je meerdere in de dichter. Je leest verder. Meng de zeedruif met de wijn en geef de dichter ook wat.

Iets anders. Dat ik haat. In poëzie. Is die belachelijke neiging. Om elke regel. Te laten beginnen met een. Hoofdletter. Of de zin nu al was afgelopen. Of niet. O, de horreur. Dat hakkerige, dat hortende, dat stotende. Die overdaad aan hoofdletters (toch al niet perse de mooiste letters die we hebben). Dat Grootse, Dat Deklamerende, Dat Benadrukkende. Als Gode, of de Bijbel. Alsof je in de stoptrein zit en je net als het versnellen begonnen is, je de vertraging weer voelt komen. Iedere keer weer over die heuvel van de Hoofdletter moeten heen klimmen om de remmen te kunnen los laten. Voorwaar, ik zeg u. Het is mij om die reden totaal onmogelijk om de poëzie van Erik Bindervoet te lezen. Ik wil het wel kúnnen lezen: tijdelijk zelfportret met hoofd en plaatsbepaling, oranje; de saaiste jongen ter wereld; de schilder en zijn model; Aap. Ik heb die boeken in mijn kast staan. In mijn bovenboekenkast. De boekenkast in mijn toekomstige werkkamer. Die voor alle ongelezen en half gelezen boeken is (en gek hè maar hij lijkt voller dan mijn benedenboekenkast, waar het volledig gelezene staat). Druppelsgewijs komen de boeken uit mijn bovenboekenkast wel eens in mijn benedenboekenkast terecht. Heb ik er toch ineens weer eentje uit gelezen. Op een herfstochtend in bad. Of een zomernamiddag met mijn voeten uit het raam. Kies maar. Maar met Bindervoet lukt het me maar niet. Ik krijg het niet gedaan. Ik zie wel dat het moje poëzie is. Maar na twee bladzijden. Ben ik doodmoe. Omdat. Elke regel met een. Hoofletter begint. Of de zin nu al is afgelopen. Of niet. Het mat me af. Alsof je Kwik, Kwek en Kwak hoort praten. Het vloeit niet, het loopt niet. En Gode weet dat poëzie vloejen moet. Tot de hele vloer onder staat.

(geniaal zal Bindervoet dan wel niet zijn – hij krijgt me het onverkoopbare niet verkocht)

Dan Duinker. Ja die kende ik natuurlijk wel. Is hij niet één van de meest vertaalde Nederlandse dichters (las ik ergens) (waar?) (f’domme weer eens de bio kwijt) (waarom is het toch ook altijd zo’n troep op mijn secretaire?), won hij geen prijzen, heeft hij geen lezers? Heeft hij geen oeuvre ofzo, bezie dat oeuvre eens. Maar toch ken ik hem voornamelijk van naam; lezen deed ik alleen En dat? Oneindig. Dat schreef hij samen met iemand anders. Ik vond het een moje bundel. Ik wist niet dat hij ook zo’n hoofdlettermaniak was. Begonnen in En dat? Oneindig ook alle regels met een hoofdletter (Of de zin. Nu al was afgelopen. Of niet)? Ik herinner me het niet heel duidelijk meer. En je gaat ook niet je godganselijke benedenboekenkast overhoop halen op zoek naar zo’n bundel alleen maar om te ontdekken dat je eigenlijk niet mooi had moeten vinden wat je mooi vond. Neuh. Ik herinner me dat ik En dat? Oneindig mooi vond, en zo blijf ik het me graag herinneren.

Maar Duinker is er zo één. Zo’n Zeer Geniale Dichter. Zo’n poëet die me het onverkoopbare weet te verkopen. Want ik zag het wel, ik zag het verdorie bij het eerste doorbladeren al. Op een avond was dat. Zo hoort dat. Het eerste doorbladeren moet in de avond. Je leest dan nog niet. Het is puur aftasten. Je zou van voorpret kunnen gewagen, ware het niet dat dat een beetje te achterlijk is. Het moet in de avond, en het liefst met drank. Iedereen moet naar bed zijn, alleen jij zit er nog, want het moet in stilte. Je zou van een ritueel kunnen gewagen, ware het niet dat dat een beetje te achterlijk is. Je kan de klok horen tikken als je zit, en bladert. En ik zag het al. Ja. Ik zag het snel. Ik dacht O God. Dit zou wel eens het werk van een hoofdlettermaniak kunnen zijn.

En later. Lezen.

Zei je dat de zon schijnt
En dat het winter is?

Las ik. En:

Wanneer je van mij
Een wervel neemt
Val ik uit
Elkaar

En dan weet je het wel. Een hoofdlettermaniak. Daar moet je geen bladzijden en bladzijden voor gelezen hebben. Rijm. Dat kan een Zeer Geniale Dichter nog zo handig verstoppen dat hij je het vreten laat zonder dat je het merkt. Kwestie van goed meekoken. Goed kruiden. Smakelijk. Dus dan pas na bladzijden die verontwaardigde uitroep: Gadverdamme! Zit je me hier rijm te voeren?! Rijm??? Mij??? Maar hoofdletters, die lossen niet op. Kan je koken wat je wil. Die proef je boven alles uit. Maar toch wil ik eten. Autobiografie tot op de dag van vandaag wil ik eten. Omdat het zo smakelijk. Omdat het zo goed. Omdat het zo geniaal is.

Dit gedicht. Zei ik al dat het één gedicht is? Een poëem zo je wil. Het is mooi. Het is zo mooi. Ik wil. Ja ik wil. Alles. Helemaal. Hoofdletters of niet.

O. Fantasties dat:

Toen ik een was, wilde ik twee zijn,
Toen ik twee was, werd ik doorzichtig
Toen ik drie was, kwam Kirsten kijken
Toen ik vier was, voetbalde ik in de Palamedesstraat

En dat gaat nog veel langer door, en ik wil alles wel sieteren.

O. Fantasties dat:

De mens is een lepelaar.
Een lepelaar is een varken.
Een varken is een wesp.
Een wesp is een konijn.
Een konijn is een schildpad.
Een schildpad is een vleermuis.
En dat gaat nog veel langer door, en ik wil alles wel sieteren..

O. Fantasties dat:

Ik heb een telefoon.
Ik heb versleten stoelen.
Ik heb schitterende schilderijen.
Ik heb schitterend glaswerk.
Ik heb een fiets.

O. Fantasties dat:

Er zijn er meer dan twee die maan zeggen,
Meer dan twee die straat zeggen,
Meer dan twee die huis zeggen,
Meer dan twee die water zeggen,
Meer dan twee die zon zeggen,

en dat gaat nog veel langer door en ik wil alles wel sieteren.

O. Fantasties dat “Het onbekende van iets bijzonders is minder bekend.”, fantasties dat “vertrouwen is een overschatte bezigheid”, fantasties het telefoongesprek tussen Duinker Wandelvakanties en Zeekapitein, fantasties de peinzerijen over hoe dicht je bij een tafel moet zitten om “aan tafel” te zitten in plaats van “bij een tafel”, fantasties dat over de straat met mooie putdeksels, fantasties hoe ik op wil staan, de straat op, hele stukken biezonder luid voordragen zodat de mensen in hun huizen het zullen horen want de mensen in hun huizen moeten dit weten de mensen in hun huizen moeten dit lezen.

Fantasties dat het nergens over gaat.

Fantasties dat het overal over gaat. Het gaat over loempia’s. Over een paard. Over de fanfare, een tamboer, een stoofpot, lieveheersbeestjes, de aarde, nadenken, accijns, geschiedenis, boterhammen met pindakaas, autorijden, dochters, vrouwen, blauw, wijn, synchroonzwemmen, de waarheid ruilen voor een gammele kano, het neusdiertje dat houdt van Bo Diddley, een tuin zo groot als Nederland, de televisie die zegt dat het morgen kan gaan misten, het neusdiertje dat een glaasje wodka drinkt en zoet luistert naar Oestvolskaja, de tomeloze inzet van voorzetsels, een glas laten vallen voor het effect, de stoel en het raam en de tafel napraten en daarmee goed op schema liggen. En een hele stoet namen komt langs. Obelix, bijvoorbeeld, van wie eerst beweerd wordt dat hij dood is. Maar die enkele bladzijden later bier drinkt en moje opmerkingen maakt over politiek. Josja, die een Koerd had zien fietsen met twee snoekbaarzen onder zijn snelbinders. Oelay, volgens wie ongekookte geitenhersenen de lust opwekkken. Chokchanada, die uit de bridgewereld is gestapt. Sala, een tegelzetter met een aquarium. Markante mensen met markante namen en markante kenmerken.

En het gáát ergens over.

Het gaat over muziek. En als het over muziek gaat, dat gáát het ergens over. Pink Floyd wordt rotmuziek genoemd. Iets waar ik goed in kan komen maar hoewel ik niet meer zo lijp ben van Floyd als toen ik een jaar of zeventien was; nog altijd meen ik dat hun totaalwerk (ik zoek iets om niet oeuvre te hoeven zeggen) (teveel oeuvre in een bespreking is niet goed) net iets te veelkantig is om het over één kam te scheren. Maar de dichter heeft liever Johnny “guitar” Watson. Ik heb een vrouw gekend die beweerde dat ze ooit versierd werd door Johnny “guitar” Watson tijdens één van diens optredens. Het was geen lelijke vrouw maar ook geen moje vrouw en zeker geen vrouw om te kiezen uit een zaal vol bewonderaars (met haar stomme haar en haar grijze gezicht en haar onbeholpen make-up). Ik zeg niet dat dat de reden is waarom ik geen cd heb van Johnny “guitar” Watson, ik zeg slechts dat er best een handvol hele moje liedjes bestaan van Pink Floyd.

Want als het over muziek gaat, gáát het ergens over.

Of het gaat over Theo Verbey en Henri Dutilleux; componisten, kennelijk, om mee te geven aan je dochters.

Namen die vage, hele vage & verre bellen doen rinkelen bij mij.

Toen ik achttien was, begon ik me te interesseren voor wat vaak zo onhandig “modern klassiek” wordt genoemd. Ik bezocht konserten, luisterde radiostations, kocht cd’s, las bladen. Intens. Zonder reserves. Met al mijn aandacht. Toen ik twee- of drieëntwintig was verdween die interesse geleidelijk aan. Ik had in die paar jaar als “arme student” nog verbazend veel cd’s weten aan te schaffen; cd’s die ik inmiddels bijna allemaal heb weggedaan. Moderne komponisten zijn een vage herinnering nu. Ik meen dat Dutilleux zwaar was, pompeus, filmies, verstikkend. Verbey herinner ik me eerder als sluipend om achter je rug ineens een opgeblazen zak met een klap stuk te slaan.

Denk ik Zou ik mijn kinderen van alle muziek die er is vooral Theo Verbey en Henri Dutilleux willen meegeven?

Want als het over muziek gaat –

O. Fantasties dat ik niet precies weet hoe ik Autobiografie tot op de dag van vandaag moet duiden.

Is het melankolia?
Is het autofictie?
Is het even prachtige als totale onzin?
Is het een lied?
Is het een gebed?
Is het een ode aan de schoonheid van de taal?
Is het een lofzang op de pracht van alles?

Soms spreekt het in raadselen, soms spreekt het recht voor de raap, soms spreekt het absurdisties, soms in bezwerende herhaling, soms in onontkoombare poëzie.

Het is een boek om in één adem uit te lezen. Hijgerig. Dorstend naar ieder volgend woord, iedere volgende zin, iedere volgende bladzijde. Voort en vuts en verder tot het eind. En het dan weer opnieuw lezen, en dan nog eens, en dan nog eens, en dan nog eens. Je zou alleen nog dit boek lezen voor de rest van je leven en er genoeg aan hebben. Hoewel. Hum. Een paar weken, toch. Minstens.

Ofnee. Het is een boek om oneindig traag te lezen. Omdat het zo godvergeten mooi is dat je er blijvend in verwijlen wil. In de krankzinnige taal, in de melodie, in het ritme. De wervelwind, de losgeslagen anecdotiek, de pure schoonheid, de uitzinnige vreugde, de zang, het zacht laweid. Je wil nooit meer afscheid nemen van Autobiografie tot op de dag van vandaag, je wil nooit het laatste woord hoeven lezen.

Arjen Duinker Autobiografie tot op de dag van vandaag Recensie

Autobiografie tot op de dag van vandaag

  • Schrijver: Arjen Duinker (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 25 januari 2022
  • Omvang: 80 pagina’s
  • Prijs: € 15 – € 20
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de nieuwe dichtbundel van Arjen Duinker

Autobiografie tot op de dag van vandaag is een lang gedicht dat bestaat uit stoelen en straathoeken, uit winkels en vierkantjes, uit bloemen en spoken en echo’s en handen en voeten. De lezer hoeft van Arjen Duinker geen uitgebreide beschrijvingen van valkuilen en verdriet te verwachten, geen betoog over deze of gene theorie, geen toetreding tot een genootschap. Er zijn weliswaar vele wegen die naar Rome leiden, maar Duinker is er nooit geweest. Zijn autobiografie houdt zich bezig met ritmes en klanken en lettergrepen en hoeveelheden en letters, met ontmoetingen en helderheid. ‘Ik zou graag sterven in de Anna Boogerd,’ zo opent de bundel. Misschien maken de koel- en warmbloedige regels later duidelijk waarom.

Arjen Duinker (1956) ontving in 1993 de Halewijnprijs van de stad Roermond voor zijn gehele oeuvre en in 2001 de Jan Campertprijs voor zijn dichtbundel De geschiedenis van een opsomming. Zijn bundel Misschien vier vergelijkingen werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs, voor De zon en de wereld (2004) ontving hij de VSB Poëzieprijs 2005. Bundels in vertaling verschenen in Italië, Engeland, Frankrijk, Portugal, Australië, Iran en Rusland.

Bijpassende boeken en informatie

Claudio Morandini – Sneeuw, hond, voet

Claudio Morandini Sneeuw, hond, voet recensie en informatie over de inhoud van deze Italiaanse roman. Op 20 januari 2022 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van Neve, cane, piede, de roman van de Italiaanse schrijver Claudio Morandini.

Claudio Morandini Sneeuw, hond, voet recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Sneeuw, hond, voet. Het boek is geschreven door Claudio Morandini. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden te vinden. Bovendien kun je op deze pagina informatie over de inhoud van de roman van de Italiaanse schrijver Claudio Morandini.

Recensie van Tim Donker

Eindelijk heb je een antwoord.

Eindelijk heb je een goed antwoord op de eeuwige vraag.

Ga met dit boek naar buiten. Ga ermee naar het park, ga op kaffee, zet u neder op een bank op het plein of bij de bushalte. Ga buiten, ga naar plekken waar mensen zijn, en lees. Ga buiten en lees tot de vraag komt. De eeuwige vraag. De ergerlijke vraag. De vraag die “Waar gaat dat boek over?” is. Kijk dan op en lach en zeg “Wel het gaat over sneeuw en over een hond en over een voet.” en zwijg en lees verder en wees diep tevreden met u zelf in de overtuiging dat u minstens één vraag die dag geheel naar waarheid hebt beantwoord. Want sneeuw en hond en voet, dat is precies waar Sneeuw, hond, voet over gaat.

(ik weet eigenlijk niet of men u dingen vraagt als u leest op plekken waar mensen zijn. ik lees nooit in het openbaar)

(nee. wacht. dat is niet waar. vroeger, toen ik er nog wel eens in zat, las ik heel veel in de trein. en ook vroeger, zij het een later vroeger dan dat eerste vroeger, las ik op bank. een door een handige vader in elkaar getimmerde bank. die daar stond. en waar ik op zat te lezen. als mijn kinderen buiten speelden. toen ze nog kleiner waren. toen ze al te groot waren om in alles mijn hulp nodig te hebben maar nog net iets te klein om het helemaal zonder toezicht te kunnen stellen. toen zat ik, en las. op bank. en één keer las ik op kaffee. in Arnhem was dat, en het was geen kaffee trouwens maar een koffietentje dat geloof ik bagels en bonen heette. kan dat? ik wachtte op een vrouw die niet kwam, of misschien al weg was, of misschien gewoon daar zat, aan het tafeltje naast het mijne, daar zat wel een vrouw, en ze was alleen en na een kwartier ofzo ging ze weg, nog steeds alleen, lichtelijk geïrriteerd, zo leek, misschien was dat wel de vrouw waar ik op wachtte, ik weet het niet, ik ben niet zo goed met gezichten en ik had die vrouw maar één keer eerder ontmoet, dus ik zat en wachtte, tot er iemand binnen kwam of tot de zittende vrouw zou op staan en op mij toe zou lopen zodat ik wist dat zij het was, want welke vrouw zou anders een reden hebben om op mij toe te lopen terwijl ik zat en las, in Zijn en tijd dan nog, kajjegeloven?, wie leest dat nou?, in Arnhem dan nog, in een koffietentje dat misschien bagels en bonen heette, terwijl je wacht op een vrouw die niet komt of al weg is of gewoon aan het tafeltje naast je zit)

(ik heb veel in het openbaar gelezen. niemand heeft me ooit gevraagd waar het boek dat ik zat te lezen over ging)

En man ook nog. Een man die dat alles waarneemt: de sneeuw, de hond, de voet. Die man heet Adelmo Farandola. Zo wordt hij ook het hele boek door genoemd: Adelmo Farandola. Dat vond ik sterk, je min of mere hoofdpersoon het hele boek lang met voor- en achternaam te blijven noemen. Het werkt vervreemdend, en als er één ingrediënt is dat smaakbepalend is voor dit boek dan is het wel vervreemding. Een vervreemding, echter, die meerdere gezichten kent. Er gebeurt weinig in Sneeuw, hond, voet met maar weinig personages en het boek is voorwaar ook niet lijvig te noemen – 127 pagina’s slechts. Maar het voelt wel lijvig. Dit boek is met velen.

Het begint lekker sienies. (lekker sienies?) (ja ik hoor het mezelf zeggen). Adelmo Farandola, de misantroop. Adelmo Farandola, de kluizenaar. Adelmo Farandola, die ver weg van alle mensen woont; ergens hoog in de bergen. Die Adelmo Farandola daalt de heuvel af. Naar het dorp. Om zijn voorraden aan te vullen. “Hij heeft gedroogd vlees nodig, worsten, wijn en boter. De aardappelen die hij heeft opgeslagen zijn genoeg voor de hele winter. Ze liggen nu in de stal, in het donker, naast het oude boerengereedschap, houten kuipen, halsters, karnmolens, kettingen, borstels, en ze strekken hun bleke uitlopers uit alsof ze je willen kietelen. Aardappelen heeft hij, en appels ook – kisten vol appels die door de kou zullen verschrompelen, maar wel eetbaar blijven. Adelmo Farandola houdt van de smaak van die lelijke appels, een smaak die zijn tanden stroef maakt, die lang in zijn neusharen blijft hangen en een beetje naar vlees smaakt, naar dat bestorven vlees dat overblijft na een overvloedige jacht. Appels zijn er ook, genoeg voor de winter. Worsten heeft hij nodig, en wijn. Wijn en boter. Boter en zout.” – ja.

Ja. Dit soort boek dacht ik te gaan lezen. De Italiaanse Berckmans, zo dacht ik heel even te denken. Een zonderling. Een man alleen. Een verschoppeling. In een boek dat vooral op taal drijft; de melodie en het ritme ervan. Herhaling. De pracht van minimalistisch schrijven (een smaak die naar vlees smaakt?).

Maar als met goede minimalistische muziek zijn er onmerkbare verschuivingen. Tot het je invalt dat je niet meer zit te luisteren naar wat je in het begin zat te luisteren. Dat Adelmo Farandola praat tegen zijn honger, en tegen een zwerfhond die op de terugweg met hem mee is gelopen en die hij niet meer kwijt raakt, dat past nog prima in het sfeertje. De man. Zijn gekte. De berghut. Mompelen tegen. Tegen de lucht, de bomen, de vogels, je honger, een hond die daar toevallig ineens zit. Maar dan praat de hond terug!

Een pratende hond ja. Die dingen zegt als: “Honden zijn carnivoren, wij hebben niet genoeg aan droog brood, we zijn tenslotte geen kippen… met alle respect voor kippen.” (later praten er ook nog kraaien) (later praat er ook een dode). Dat is geen sienisme, dat is geen misantropie. Grotesk misschien. Absurdisme. Of gewoon blijspel.

Dat is slechts de eerste verschuiving. Een jachtopziener die overduidelijk “iets” in de zin heeft maakt zijn opwachting. Dan is de sfeer van Sneeuw, hond, voet dreigend te noemend. Een onderhuidse spanning die nergens volledig wordt ingelost. Het deed me aan het magistrale Simeliberg van Michael Fehr denken (waarom heb ik daar nooit over geschreven?) (misschien omdat ik over ander dingen schreef) (misschien omdat ik helemaal niet schreef) (misschien omdat het leven is wat je overkomt als je druk bezig bent andere plannen te maken).

Maar andere pijlen, nog meer pijlen op nog meer bogen, en nog meer gaten waar Sneeuw, hond, voet niet voor te vangen is. De pure poëzie van passages waarin honger, kou, slaap en sneeuw als entiteiten worden opgevoerd; een surrealistiese poëzie; een surrealisme dat van bizar tot absolute horreur kan gaan.

De witheid van de sneeuw, de lange winter die dag en nacht en droom en werkelijkheid aan elkaar gelijkschakelt leveren soms een Light boxes-achtige tristesse of melankolie op, maar kunnen andere keren als desolaat of juist koortsig ervaren worden.

En telkenmale lees je een ander boek. Sneeuw, hond, voet is met velen. Psikologiese roman ook nog. Had je niet gedacht. Nee. Dat had ik niet gedacht. Maar als Adelmo Farandola zich (delen van) zijn kindertijd herinnert, gaat het schrijnen. Ook boekpersonages waren ooit jong. Een weinig gelukzalige jeugd. Een twede (of is het inmiddels al de tiende?) assosjasie: Oude afdekkerij van Wolfgang Hilbig (wat een fantasties boek dat was) (waarom heb ik daar nooit over geschreven?) (misschien omdat ik over andere dingen schreef) (misschien omdat ik helemaal niet schreef) (misschien omdat het leven is wat je overkomt als je druk bezig bent andere plannen te maken) (en waarom schrijf ik er niet alsnog over, kan best, is maar uit 2021, kan best toch?) (misschien wie weet). In mindere mate: School voor gekken. Sasja Sokolov. De illusieloosheid, alleszins. Voorbij wrang en pijn.

Tegen het einde van het boek begint de sneeuw te smelten. Een voet wordt onthuld. Er ligt daar een lijk onder de sneeuw. Adelmo Farandola en de hond ondernemen meerdere vruchteloze pogingen het lijk op te graven: de sneeuw is nog lang veel te hard (de lente komt, maar niet met rasse schreden) (en even zelfs, lijkt de winter het wel te winnen van de lente) (weeral Light boxes ja). In deze scénes is Adelmo Farandola extreem vergeetachtig, hulpeloos, deerniswekkend. De hond is superieur aan hem; helpt hem te herinneren wat hij steeds weer vergeet. Ik kon niet helpen te denken dat Claudio Morandini hier zijn mensbeeld weergeeft. De eerste de beste zwerfhond vermag want de man niet vermag. Stop speciësisme, las ik laatst ergens op een aanplakbiljet (het was nabij het winkelsentrum). Voor speciësist kan men Morandini alvast niet meer uitmaken.

Bij de laatste hoek die Morandini omslaat – het definitieve einde van het boek – raakt hij me een beetje kwijt. Daar begint het flauwzinnig gewauwel te worden. Vind slechts ik. En misschien wel mooi ook, om zo een boek gewoon totaal stompzinnig te laten eindigen.

De stompzin en de pracht en alles daar tussenin. Dat is Sneeuw, hond, voet. Of misschien ook wel de stompzin van de pracht. De pracht van de stompzin. Ja. Zelfs het denken over dit boek blijft maar verschuiven. Geef toe: dat is niet velen gegeven.

Claudio Morandini Sneeuw hond voet Recensie

Sneeuw, hond, voet

  • Schrijver: Claudio Morandini (Italië)
  • Soort boek: Italiaanse roman
  • Origineel: Neve, cane, piede (2017)
  • Nederlandse vertaling: Hilda Schraa, Manon Smits
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 20 januari 2022
  • Omvang: 129 pagina’s
  • Prijs: € 17,50 – € 22,50
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Claudio Morandini

Adelmo Farandola houdt niet van mensen. In de zomer zwerft hij door de valleien met als enig gezelschap een praatgrage, chagrijnige oude hond en een jonge bergwachter die hem, vermoedt Adelmo Farandola, bespioneert. Wanneer de winter komt zijn de man en de hond ingesneeuwd. Terwijl de voorraden wijn en brood ernstig worden teruggebracht, brengen ze de tijd door met kibbelen over restjes en discussiëren over wie de ander als eerste zal opeten.

De lente brengt een nog sinisterdere ontdekking die Adelmo Farandola’s toch al wankele greep op de werkelijkheid helemaal dreigt te verbreken: de voet van een man die uit de zich terugtrekkende sneeuw steekt.

Sneeuw, hond, voet, voor het eerst gepubliceerd in 2015, is het zesde boek van Claudio Morandini. De roman is een literair fenomeen: hij stond in de top vijf van de Italiaanse bestellerslijst, won de Procida-Isola di Arturo-Elsa Morante-prijs en is vertaald in het Engels, Frans, Spaans en Turks.

Bijpassende boeken en informatie

Tomas Lieske – Het spettert geluk

Tomas Lieske Het spettert geluk recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe dichtbundel. Op 7 december 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido het boek met nieuwe poëzie van de Nederlandse schrijver en dichter Tomas Lieske.

Tomas Lieske Het spettert geluk recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de dichtbundel Het spettert geluk. Het boek is geschreven door Tomas Lieske. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van het nieuwe boek van de Nederlandse dichter Tomas Lieske.

Recensie van Tim Donker

Stel je een dag voor. Kun je dat? Kun je je een dag voorstellen? Stel je een dag voor, en stel je voor dat dat donderdag was. Dat is een goede dag he? Klinkt al zo mooi. donnn durrr daggg. Spreek langzaam, spreek zacht, beweeg je hand op en neer en stel je de dag voor. Stel je die dag eens voor, en dat ik daar zat. Ja, ik zat op een donderdag. De kinderen waren in de schoelje, de huishoudelijke karwijtjes waren voor even gedaan (maar ik ben snel tevreden), en ik zat. Er was koffie. En er was een poëziebundel. ‘fnee, een poëzieboek misschien veeleer. The book of Frank, CAConrand. Een boek waar ik meer van had verwacht. Zo is de mens. Die verwacht altijd meer. Het was niet onaardig, dat The book of Frank – een weinig te rebellieus misschien. Hoeveel geslachtsdelen en hoeveel masturbatie kan een boek hebben? Hoeveel absurdisme is leuk voordat het “te gezocht” wordt? Maar het gesprek tussen Frank en het varken is monumentaal, en het boek deed me gniffelen, vele malen gniffelen (& ik dacht, zomtijds, een enkele keer, vaak, dit moet ik aan mijn zoon voorlezen, dit moet ik aan mijn zoon voorlezen, wat ik deed, de volgende dag, maar hij had geen tijd, hij moest naar school) en iets wat u deed gniffelen kan nooit slecht zijn, dus, welaan. Er was boek, die dag, en er was mjoeziek, die dag, stel je voor dat er mjoeziek was. the bad plus. U weet wel, dat bandje dat jazzversies maakt van gekende popliedjes. Jezus. the  bad plus, hoe kwam ik nu weer aan een seedee van the bad plus? Al wist ik dat wel, ik wist dat heel goed, het was die dag, het was een andere dag, het was niet eens donderdag toen, of op zijn best een poging tot donderdag (hee dat zou de titel van deze bespreking zijn geweest in de tijd dat ik mijn besprekingen nog titels meegaf: Een Poging Tot Donderdag), en ik was in Zierikzee. De wereld was normaal geworden. Of de wereld. Nederland. Nederland was relatief normaal geworden, een mens kon al eens een snotvalling krijgen ja maar dat hoorde bij het leven dus iedereen mocht weer eten in restaurants en iedereen mocht weer ongekneveld een winkel in. En toen, juist toen, was ik in Zierikzee. Mijn kinderen attendeerden me op een platenzaak & ik zei ja dat is een platenzaak, dat is met recht een platenzaak, daar verkopen ze platen maar hee, men, welke men?, of ze, welke ze?, ja ze hebben me van mijn platenspeler weggetreiterd toen er begin jaren negentig eventjes bijna nergens meer platen te krijgen waren en ik tandenknarsend een seedeespeler kocht en seedee na seedee een seedeeverzameling opbouwde en nu ga ik verdorie nooit meer terug naar een andere geluidsdrager nu ga ik verdorie tegen alles in de seedee trouw blijven zolang als ik leef, zo stond ik dus, fulminerend, ei zo na schuimbekkend, in Zierikzee dan nog, op een dag die niet eens donderdag was, hooguit een poging tot donderdag, toen mijn kinderen, mijn moje lieve prachtige grappige wijze opmerkzame kinderen zeiden Pappa ze hebben ook seedees hoor. En ik ging. Winkel in. Want hee ik hoefde geen knevel meer, en het weer was in orde en ik was frivool dus ik ging. Winkel in. En ik graaide in bakken en ik ging. In winkel. Met seedee. Naar de kassa. Ik had the bad plus gegraaid omdat ik me verbeeldde dat ik wist dat dat goed was, en omdat ik de foto’s in het seedeeboekje mooi vond, en omdat ik kopen wilde, omdat ik eindelijk weer eens, in een echte winkel met echte mensen achter een echte kassa, echt kopen wilde. En de echte mensen achter de echte kassa waren lief en bleven maar praten en praatten me seedees aan en nog meer seedees en steeds meer seedees en misschien had ik the bad plus kunnen laten, als het er alleen maar ging om in een echte winkels echt seedees gekocht te hebben, maar ik liet ze er tussen. the bad plus. Misschien omdat ik meende dat dat goede ochtendmjoeziek ging zijn. Misschien omdat ik meende dat het weer eens tijd was voor een levensechte miskoop. Misschien omdat ik mezelf wijs maakte dat ik een jazzversie van the robots moest horen. Hoe ook. Ik kocht. En daar was. Op dag, die dag, die donderdag, met CAConrad en koffie the bad plus. En dat lied van Yeah Yeah Yeahs dat ging dan nog wel, vooral, misschien, omdat ik het orzjieneel niet kende. En iets van TV on the radio werd in handen van the bad plus nog best heel pruimbaar, vooral, misschien, omdat ik zo’n afgrijselijke teringhekel had aan TV on the radio. En the robots. Ach, the robots. Een jazzversie. Kan staan naast. Wat is? Krautrock? Synthpop? Dark wave? Psych? Kan staan, was best heel mooi gewoon, en ik dacht aan Kees. Aan die goede ouwe Kees. Aan die lieve moje Kees. Alleen daarom al had een plaatje alle recht. Ik kon met dingen gojen, ik kon stampvoeten van boosheid (dat mag niet van mijn vrouw hier in huis, stampvoeten, ze zegt dat de vloerverwarming daardoor kapot kan gaan) doordat die stomme Ethan Iverson met zijn stomme piano op zoon hyperirritante wijs Johnny Cash’s zanglijn naspeelde op I walk the line en Don’t dream it’s over is sowieso één van de vervelendste liedjes ooit gemaakt maar seedeelang viel wat ik hoopte dat goed ging zijn maar vermoedde dat slecht ging zijn me niet eens heel hard tegen. Stel je voor dat het die dag was, dat het zo’n soort dag was, dat het donderdag was, en dat het zonlicht viel op mijn papier.

En hoe zegt Rimbaud dat weer? (iets over de zon die haar gele pasteideeg tegen de papieren ruitjes plet)(dit kon ik ook beter zeggen) (dit kon ik ook poëtischer zeggen) (dit kon ik ook in mijn eigen woorden zeggen)

Misschien was het dus een dag, misschien was het die dag, misschien was het een dag om mijn vooroordelen te vergruizelen. Vergruizel uw vooroordelen op een dag dat gebleken was dat CAConrad niet dat genie was waar je hem voor hield, en dat the bad plus presies die niet gans onaardige ochtendjazz bleek te zijn die je dacht dat het zou zijn terwijl je ergens dacht te weten dat het prut zou zijn. Vergruizel uw vooroordelen op donderdag. Vergruizel uw vooroordelen altijd op donderdag. Stel je die dag voor. Stel je die donderdag voor. Want die dag was het.

Die dag was het dat ik eindelijk eens aan Het spettert geluk begon. Lieske. Ook zo’n vooroordeel. Ik ken vele dichters en daarmee bedoel ik niet dat ze bij mij op de koffie komen (er is nog nooit een dichter bij mij op de koffie geweest) maar dat ik gedichten van hun hand gelezen heb. En daarnaast ken ik nog vele dichters alleen maar van naam. Vaak op die naam gestombeld, maar nooit iets van gelezen. Tomas Lieske is er zo één. En het gekke is, ik had nooit wat van hem gelezen en toch had ik de stelligste overtuiging dat het he-le-maal niks was. En nog een beetje vreselijker misschien. Waarom dacht ik zo? Ik weet het niet. Misschien vond ik het meer een naam voor een soapacteur. Misschien omdat ik een keer een fotootje van hem zag, en ik vond hem een beetje op Paul Witteman lijken. Iemand die een beetje op Paul Witteman lijkt, kan geen fatsoenlijke poëzie schrijven. Kan ook tellen als vooroordeel he? Misschien omdat hij een roman over Beethoven schreef. Misschien vanwege die theaterfascinatie van hem. Ik weet het niet. Maar ik had die Lieske al afgeschreven vooraleer ik ook maar één (1) letter van hem gelezen had. En daar ging vandaag verandering in komen, op donderdag, toen ik zat, na CAConrad gelezen te hebben, na koffie gedronken te hebben, toen de mjoeziek al verstomd was, toen ik zat, nog steeds, dat wel (en zitten is de ergste verslaving zitten is de verslaving die ons allen doden zal) (maar dood moet je toch en zitdood is na ligdood de mooiste dood) (Robert Walser dood in de sneeuw, ook een moje dood) (Robert Walser die zei Je hoeft niet iets bijzonders te zien, je ziet al zo veel), toen ik zat en las. In Lieske. Het spettert geluk.

Ik las. Ik lees.

Wat las ik, wat lees ik?

Wel.

Noem het een poëem; noem het een prozagedicht; noem het een novelle in verzen; noem het een toneeltekst, ook goed. Ja theater kan soms goed zijn. Ik vind theater goed als het niet teveel theater is. Hoe heette ook alweer die Amerikaanse dichteres (of was het een dichter?) die een dichtwerk de vorm van een toneeltekst had gegeven, ik vond dat goed, ooit, ik sprak daarover, ooit, op ze veezboek, maar ik heb allang geen veezboek meer en dat boek gaf ik weg aan iemand die ik nooit meer zie, ik weet dat ik het geweten heb, ooit, die naam, maar ik weet ook dat ik het nooit meer ga weten, terug, die naam. Of geef Het spettert geluk geen naam, dingen worden er niet altijd perse mojer van als zij namen krijgen. Dat het in dit (?) (poëem) (?) (deze toneeltekst?) (?) (ah:) dit boek barst van de weerbarst – zoveel kan ik u al wel vertellen.

Het geeft mensen. In een ark. Of is het een duikboot? Mensen zitten vast op de bodem van de Seine. Ze praten. Soms lijkt het Zuid-Afrikaans, een enkele keer wel jiddisch. Om de tijd te doden dragen ze poëzie voor, voeren ze toneelstukken op. Toneelstukken opvoeren in wat een toneelstuk lijkt te zijn, het Droste effect is ook een band, trouwens. Vanuit de patrijspoorten zien ze rotzooi langs drijven. Pizzadozen. Tuinen. Een kaffee. Een gehoorapparaat. Een sliert kinderen, hand in hand.

Het geeft een kapitein, ook. Keto Stiefcommando. Over wie Lieske naar het schijnt al vaker schreef. En die in zijn schip of ark of onderzeeër meegekregen heeft: “alle klonkies en daklozen, de gammerkoppen en de knorhanen, de trompoppies en die meisies van die nag, de liereman en de wijn-wijn-kropdoffer”, die luisteren naar namen als Arabia Felix, Merci Merci, Sua Vecito, Mosje Hercuul, Imker Graat en Damn Good Memory. Markante namen voor markante personen hee waar, wanneer zei ik dat eerder?

Keto Stiefcommando zoekt en mist zijn dochter. Keto Stiefcommando schrijft brieven aan Susanna Shakespeare. Keto Stiefcommando likt aan zijn beïnkte pen, wat zijn tong en bovenlip kwaadaardig donkert. Soms, tijdens het lezen, dacht ik hem voor me te zien. Dan zag ik Kiefer Sutherland voor me. Heet die zo? Kiefer Sutherland? Dat is toch geen naam? Maar ik zag hem. Met dat rechthoekige brilletje dat hij in die ene film droeg. Was dat Flatliners? Of heeft hij die altijd op, die bril, misschien is dat gewoon de bril van die vent, die dingens, die Kiefer Sutherland ofzo. Dat zal me leren niks te weten van film.

En het bonkt in Het spettert geluk. Het bonkt en het davert en het schroeit en het snijdt en het rijt open -ja!- maar ook kabbelt het en heeft het lief en troost het en drijft het. In Het spettert geluk. Het is licht, en het is duister. En zwaar op de hand, soms. De gesprekken, bijvoorbeeld. Of ze toneelstuk zijn, of tussen de coulissen gevoerd worden; de onderwerpen zijn veelal niet vederlicht. Dat gaat over verkrachting, vermiste dochters, ongewenste zwangerschap, de vervuiling van de Seine. Lieske saust dit dan wel op met hiere of daare scheutjes absurdisme en met razende taalliefde (echte liefde is taalliefde, ik zeg) (de taal zodanig diep liefhebben dat je haar uit haar boeien wil bevrijden), maar niettemin is dit boek diergelijk vulzame kost dat ik mijn leeshonger er snel door gestild wist. Twee of drie bladzijden kon ik hebben – in een enkel geval vier of vijf. Dan moest ik iets anders gaan doen. Het dak dweilen, mijn navel schoonmaken, Sebastiaan ontluizen, de vaat begraven in de achtertuin, ijzer met handen breken, de stilte een nieuw verfje geven – al wat niet lezen in Het spettert geluk was.

En dus lees ik niet, maar lees ik verder, lees ik een andere dag verder. Een dag die geen donderdag is – zelfs geen poging tot donderdag. En ik lees, en ik denk dit is niet het mooiste dat ik ooit las. Ik lees, en ik denk dit is niet het gaafste boek van het decennium. Ik lees, en ik denk Het spettert geluk doet me niet willen naar boven gaan, naar zolder, uit het raam klimmen, het dak op, en daar staan, op mijn dak, mijn pas gedweilde dak, met luide stem voorlezen, schreeuwend voorlezen, brullend, ei zo na schuimbekkend voorlezen, hele passages, hele bladzijden, misschien wel het hele boek. Gewoon. Omdat ik wil dat het gehoord wordt. Omdat het te mooi is om niet gehoord te worden door iedereen. Of. Naja. De mensen in mijn straat dan. Nee. Dat soort boek is het niet.

Het is gewoon – ja wat eigenlijk?

Het is poëem of toneeltekst of novelle in verzen of politiek pamflet of woedende schreeuw of de dans der dollen. Of een boek. Gewoon een mooi boek. Niet minder. Vooral ook niet meer.

Dus ik zit. Op weeral een andere dag. Misschien woensdag. En ik denk Eigenlijk toch geen boek om vooroordelen mee te vergruizelen. Maar het is dan ook geen donderdag vandaag. Mijn vooroordeel tegen Lieske is met Het spettert geluk niet vergruizelt – je zult mij niet in de nabije toekomst brullend naar de boekwinkel zien rennen om alles van Lieske aan te schaffen (met die roman over Beethoven, zeg ik gans bevooroordeeld, mag je van mij almeteens de kachel aansteken). Geen vergruizeling. Zeg liever: traagweg opgelost. Als een suikerklontje in een kopje koffie. De koffie van een dag die geen donderdag is en ook geen poging tot een donderdag. De koffie die ik liever ongezoet drink. De koffie waarvan ik drink, denk Gadverdamme wat zoet, dan drinken, rustig, en zeggen: Die Lieske die deugt wel. Dat spettert dan geen geluk maar op dagen die niet eens pogen donderdag te zijn is het fijn en fijn is goed. Je hoeft niks bijzonders te zien. Je ziet al genoeg.

Tomas Lieske Het spettert geluk Recensie

Het spettert geluk

  • Schrijver: Tomas Lieske (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 7 december 2021
  • Omvang: 96 pagina’s
  • Prijs: € 15 – € 20
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Recensie en waardering van de bundel

  • “Tomas Lieske creëert opnieuw een enerverende wereld in ‘Het spettert geluk’ — hoe aanstekelijk alleen al die titel.” (Trouw)

Flaptekst van de bundel met nieuwe gedichten van Tomas Lieske

Tomas Lieske voert in de magistrale bundel Het spettert geluk opnieuw de op straat levende verschoppelingen in Parijs ten tonele. Ze zijn door Keto Stiefcommando samengebracht in de Arc: een schip dat eerst potsierlijk is opgetuigd en dat daarna tijdens een reis door een achterbakse bemanning veranderd is in een onderzeeboot. Wanneer de Arc vastloopt in de Seine en tot op de bodem zinkt, zien de verbaasde zeeschuimers hoe de achtergebleven Parijse beschaving, van Egyptische beelden tot quinoasalades en van scooters tot corseletten, in de rivier plonst en langs hun onderzeeramen met de stroom meedobbert. Het spettert geluk is een echte Lieske: vol virtuoze taal en spetterende beelden.

Bijpassende boeken en informatie

Juan Gómez Bárcena – Kanada

Juan Gómez Bárcena Kanada recensie en informatie over de inhoud van de Spaanse roman over concentratiekamp Auschwitz. Op 24 november 2021 verschijnt bij uitgeverij Wereldibliotheek de Nederlandse vertaling van de roman van de Spaanse schrijver Juan Gómez Bárcena.

Juan Gómez Bárcena Kanada recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Kanada. Het boek is geschreven door Juan Gómez Bárcena. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de roman van de Spaanse schrijver Juan Gómez Bárcena.

Recensie van Tim Donker

Wat is dat daar met dat Spanje van tegenwoordig, wat gebeurt daar, zit daar iets in het leidingwater misschien, hoezo schrijven die Spanjolaards zoals ze schrijven dan, wat is dat, is dat de literatuur van hun land, wat weet ik eigenlijk van de Spaanse literatuur, is dit typerend voor de literatuur van hun land, zegt iemand, zegt wie, er is niet zoiets als de literatuur van een land, denk ik ja, denk ik hum, denk ik misschien, denk ik misschien zijn er alleen maar mensen die schrijven, overal in de wereld mensen die schrijven, gewoon de pen in de inktpot dopen en schrijven, onafhankelijk van de plek waar ze wonen, zou kunnen, los van het bloed schrijven, denk ik dat zou een goede titel geweest zijn voor deze recensie als ik hem geschreven had in de tijd dat ik mijn recensies nog titels meegaf, los van het bloed schrijven, altijd maar schrijven, wat heeft schrijven immers te maken met de plek waar je stoel staat, je buro, daar voor het raam, zegt iemand, zegt wie, zegt Ray Loriga waarom zou ik niet mogen schrijven over wat ik zie als ik uit mijn raam kijk, waar staat je raam, wat zie je als je uit je raam kijkt, is het raam je venster is het venster je wereld, is dat de literatuur van je land misschien, zegt iemand, zegt wie, er is niet zoiets als de literatuur van een land, denk ik nee, denk ik hum, denk ik misschien, denk ik er is toch ook zoiets als de keuken van een land, er zijn nationale gerechten, er is toch ook zoiets als slands wijs slands eer, er is toch ook zoiets als bloed, er is toch ook wier neerlands bloed door daderen, er is fado, er is flamenco, er is country, er is chanson, er is toch zoiets als een volksaard, soms denk ik dat er typisch franse boeken zijn soms denk ik dat er typisch zuid-amerikaanse boeken zijn soms denk ik dat er typisch russiese boeken zijn, misschien is er dan ook wel het spaanse boek, hee, ik mag hopen, mag ik hopen, mag ik hoop, hoop is een ding met veren, ergens hoop ik dat er in weerwil van de plaats van handeling van dit boek, een huis in Hongarije, iets typisch Spaans is aan Kanada.

Eerst had je al de Nocilla trilogie. Ja die had je eerst. Speelde zich trouwens voor het allergrootste deel ook niet in Spanje af. Heb je Loriga. Met zijn raam. En wat hij ziet. Als hij erdoor kijkt.

Het lijkt er op dat veel van de oorspronkelijk Spaanse boeken die ik las experimenteler zijn –

ofnee. Het lijkt erop dat veel van de Spaanse boeken die ik gelezen heb een wat ongewonere toon aan slaan dan veel van de Nederlandse boeken die ik gelezen heb. Kon Kanada ook geschreven zijn door een Nederlander? Zo vroeg ik me zo rond de jaarwisseling, wanneer was het, ergens december peinst me, ook af: Kon de Nocilla trilogie geschreven zijn door een Nederlander? Ja, dat laatste deel van de Nocilla trilogie, dat kon heel goed geschreven zijn door een Nederlander (kruideniersliteratuur, iemand?), maar de andere delen, waar de Nocilla trilogie op zijn sterkst, zijn wildst, zijn vrijst was. Die bedoel ik.

Als er een volksaard is, dan is die van Nederland carnaval. Dan zijn boeken het grootste deel van het jaar serieus, en traditioneel, en stram, en welja, zoals-het-hoort. Gewoon. Dat is hoe het hoort. Gewoonstliteratuur. Maar soms mag het gek, en dan is literatuur Joost Oomen. Dan is het paarse meisjes, of vissen poëzie leren. O, lekker gek. Zo af en toe mag het lekker gek. Hee kijk ons ook eens best fantasievol kunnen zijn hoor. Das grappig, das anders dan anders maar wel een anders waarmee we kunnen lachen, dus dan mag je op televisie komen. Natuurlijk. Zonder hofnar gaat het ook in Nederland niet.

Denk ik een feestdag misschien.
Denk ik het monument op de Dam misschien.
Denk ik de polaroid van de dag misschien.

en de laatste tien dagen van zijn leven krijgt een zalm geen voedsel meer.

Maar nu heb ik mezelf vastgeschreven. Ja. Ik heb mezelf vastgeschreven omdat ik denk, omdat ik meen te denken, dat er zoiets bestaat als een landsliteratuur. Ik heb mezelf vastgeschreven omdat ik denk, omdat ik meen te denken, dat er zoiets bestaat als “experimenteel” of “ander” proza. Literatuur tegen de traditie in.

Maar zit ik tegenover me en kijk ik me eens ernstig aan. Jij daar met dat domme brilletje op je kop, achter die laptop, jij. Kijk me eens aan, zie me in het gelaat, en zeg het eens. Definieer “ander proza”.

En kijk ik op, verstoord, omdat ik het haar als mensen me aanspreken als ik zit te schrijven. Wat praat je daar, wat zeg je daar, waarom die woorden tegen mij net nu ik bezig ben me vast te schrijven, wat moet je, en hou je opmerkingen over mijn bril voor je graag.

Definieer anders.
Wel. Definieer gewoon.

Gewoon is wat gebruikelijk is.

Er kan veel gebruikelijk zijn aan een boek. De vertelinstantie, bijvoorbeeld. De gebruikelijke vertelinstantie is de eerste persoon of de derde persoon enkelvoud. Ik ken twee boeken die geschreven zijn in de eerste persoon meervoud. Maar de ik-roman. De hij-roman. De zij-roman. Dat is gebruikelijk, dat is gewoon.

Prozaïsch. Dat is de gebruikelijke schrijfstijl in proza. Helder. Of wijdlopig juist, nog traditioneler misschien: propvol verwijzingen naar filosofen, naar d’oude Grieken, naar de bijbel. Iedereen moet weten dat de schrijver een veelweter is ja. Maar altijd mededelend. Mededelend dat er iets mede te delen is. Minder gericht op de taal zelve, op de muziek, de melodie, de klank, het ritme van taal dan in, lawwezeggûh, poëzie het geval is.

Ontwikkeling, voortgang, aan het einde zijn de verhaalfiguren verder dan ze aan het begin waren; zulk zijn ingrediënten van traditionele literatuur. Motieven. Thema’s. Drijfveren. Iemand zei ooit wie zei ooit ik geloof dat het Kurt Vonnegut was die het zei dat de hoofdfiguur meteen aan het begin iets moet willen, al is het maar een glas water. Het is nooit fijn als schrijvers gaan zeggen hoe het moet in een boek, wel? Dat dat zo moet, en niet anders, dat siert een schrijver zelden. Ik vond die Vonnegut geen slechte schrijver nee, misschien ook niet heel goed, maar De korte roem van Deadeye Dick heb ik toch met enig plezier gelezen, weliswaar toen ik zestien was (en nooit meer herlezen), maar toch fijn, en dan lees je dat zo’n vent ooit heeft zitten mekkeren over personages die moeten willen, het willen moeten, en water dan nog, welke fatsoenlijke schrijver schrijft er in jezusnaam over waterdrinkers?

Er zijn dingen te zeggen over wat gebruikelijk is in literatuur.

Misschien zijn daar handboeken over geschreven. Goed mogelijk. In ieder geval is het de literatuur die we hebben meegekregen op de middelbare school. Of we. Laat ik voor mezelf krijgen. Het is de literatuur zoals me die werd voorgespiegeld op de mavo. De leraar Nederlands. Ik zie zijn hoofd nog voor me, en ook die Peugeot 205 waarin hij alle dagen naar school kwam. Hij vertelde over literatuur, hij liet ons boeken lezen, dat waren nog eens boeken volgens het boekje zeg. Daar kon je vragen over beantwoorden, lijstjes over invullen, punten afvinken. Literatuur van de zeven vinkjes, iemand?

Als traditionele literatuur de literatuur van de zeven vinkjes is, dan is al het andere proza de vinkjesmissende literatuur.

Het schijnt mij toe dat Nederlandse literatuur vaker zeven vinkjes scoort dan alle andere literatuur. Het schijnt mij toe dat Nederlandse literatoren heel vaak het braafste jongetje van de klas zijn. En als ze al een mal doen -want in iedere klas zit wel dat ene obstinate jongetje- dan kun je alsnog meestal wel tot zeven vinkjes komen, of laat het dan in al zijn malheid dan eens een keer stokken bij zes.

Het zijn geen zeven vinkjes nee, niet bij literatuur, maar laat mij voor het gemak even deze vergelijking volhouden.

Er zijn landen waar de vinkjes minder vliegen dan zeven.

Denk ik.

Denk ik dat Kanada niet snel geschreven had kunnen zijn door een Nederlander. Door een Vlaming wellicht. Door een Waal. Een Fransoos, een Zwitser, een Italiaan, een Portugees, een Amerikaan, door een gek misschien. Maar door een Nederlander? Niet erg aannemelijk.

Dit is niet te zeggen dat Kanada nul vinkjes scoort. Zo is er best enige ontwikkeling, best enige handeling, best enig verloop.

Maar kom.

Daar ben ik me toch weer aan het vastschrijven. Omdat ik Kanada zonodig positioneren moet tegenover iets anders. Alleen maar om een punt te maken. Om een gedacht dat ik had tijdens het lezen tot het bittere eind uit te denken. En gij gaat lachen. Let, op gij gaat lachen. Zal ik u voor de grap eens de eerste zin van het achterplat sieteren?

“Een man keert na de oorlog terug naar huis in Hongarije, vermagerd, zonder spullen, zonder sleutel.”

He came home from the war with a party in his head.

De man, de oorlog. Wat is er Nederlandser dan een boek over de oorlog? Nederlandse oorlogsromans, hoeveel boekenkasten zou je daar mee kunnen vullen? Hoe onnederlands wil je een boek afschilderen als het gaat over hét Nederlandse onderwerp bij uitstek. De oorlog, vooral dat het “de oorlog” is, altijd is het “de oorlog”; iedereen heeft zijn “de oorlog”. Vanaf het ontstaan van de mensheid is er altijd een volk bezig geweest een ander volk de harses in te slaan, maar toch is elke oorlog weer “de oorlog” en niet “een oorlog”, maakt niet uit hoeveel andere oorlogen op hetzelfde moment elders woeden.

Maar stop. Ik loog toen ik die eerste zin sieteerde. Of liever, ik was niet volledig. De volledige zin is:

“Een naamloze man keert na de oorlog terug naar huis in Hongarije, vermagerd, zonder spullen, zonder sleutel.”

Dat is al één ding. Dat is al één vinkje dat mist. Dat die man naamloos is. Heel misschien heet hij János Kővári maar dat is niet belangrijk want hij is naamloos. Hij heet niet Henri Osewoudt of Anton Steenwijk of Lei Steeghs of Norman Corinth, hij heet niet. En alle figuren in Kanada blijven naamloos. Er is sprake van de Buurman, de Echtgenote (de vrouw van de Buurman), de Baas, de Neef, de Baby, Mevrouw Juf, het Meisje, de Student.

De onbenoemde wereld.

De naamloze man die terug naar huis keert, vindt zijn huis niet terug zoals hij het kende. Het is leeggeroofd, het is heringericht, veel erin is vernield. Zijn buurman werpt zich op als barmhartige Samaritaan, zegt dat hij in het huis gered heeft wat er te redden viel. Veel is het niet.

En daar zit hij. De naamloze. Zonder naam, temidden van niets. Natuurlijk is hij geen “ik”, niet met zo weinig identiteit, niet zonder naam, niet zonder spullen, niet met een verleden waarvan hij slechts vage vermoedens heeft. Dus is hij een jij. En dat is al een twede ding. Dat is al een tweede vinkje dat mist. Kanada is een jij-roman.

Ik vind de jij-vorm één van de prachtigste vertelinstansies denkbaar, maar je komt het verdraaid niet vaak tegen. Een jij die het allemaal nog niet erg snapt, nee geen alwetende verteller hier. De lezer weet maar wat “jij” weet; misschien is hij, die lezer, iets helderder van geest dan “jij” en kan hij uit de waarnemingen van “jij” meer afleiden dan “jij” doet. Misschien.

“Jij” trekt zich terug in wat ooit zijn werkkamer was en verroert zich niet. Hij zit maar en eet wat de Buurman of de Echtgenote hem brengt. Of hem dagelijks eten gebracht wordt is niet duidelijk, “jij”’s tijdsbesef is slecht en hij zit alleen maar te zitten. Zijn enige vat op de wereld is alles te tellen, te wegen, te schatten:

“Al die bedelaars die onder je raam door gaan: je moet weten hoeveel het er zijn. Het lukt je nooit, zoals je ook nooit alle sterren kunt tellen die met het blote oog te zien zijn – zo’n tweeëneenhalfduizend, zoals je je herinnert te hebben gelezen in een van je boeken – je kunt nooit weten of je er eentje dubbel hebt geteld. In ieder geval zijn er veel meer bedelaars dan sterren. Ongeveer zevenduizend in de ochtend, vijfeneenhalfduizend in de middag en zeker duizend tussen het moment dat de lantaarns aangaan en het moment dat ze bij het ochtendgloren weer uitgaan. Een paar honderd minder als het heel warm of heel koud is. Amper de helft op regenachtige dagen. Natuurlijk zou het ook de hele tijd om een en dezelfde persoon kunnen gaan, die koppig, onvermoeibaar keer op keer hetzelfde traject aflegt, dezelfde hoeken tegenkomt en in en uit dezelfde trams stapt.” Of misschien is het juist wel de hele wereld, daar, onder zijn raam: “Je denkt aan de hoeveelheid jaren die je nodig zou hebben om de gehele mensheid onder je raam voorbij te zien trekken. Als de hele wereld beweegt, hoef je om te reizen alleen maar te blijven waar je bent, je in het geheel niet te bewegen, en jij wil er zijn wanneer dat gebeurt: wanneer de hele wereld voorbijkomt.”

Tellen, berekenen, schatten is in het begin het voornaamste wat de hoofdfiguur doet. Feitelijkheden in een trage wereld waarin de dagen niet veel kleur hebben, en je maar zit te zitten in je ene kamer, waar slechts af en toe iemand langs komt om je een bord met eten voor te zetten. Doch langzaamaan komen daar andere gedachten doorheen. Over het onzekerheidsprincipe van Heisenberg, of over God (“nog een woord”), of, als hij de Baby van de Buurman en de Echtgenote hoort huilen, over de menselijke conditie: “Wat kun je verwachten van een soort die zodra hij ter wereld komt begint met leiden?”, of:  “[D]e mensheid is tenslotte lachwekkend, en een grap is het heldere moment waarop je dat inziet.”

Een heel klein beetje filosofie in de puinhopen van wat eerst zijn werkkamer was.

De filosofie van vuil.
De filosofie van honger.
De filosofie van eenzaamheid.

In prachtige zinnen die mooi de desolaatheid weten te vatten, in korte hoofdstukjes die soms, op hun kortst, lezen als prozagedichten.

Weer een vinkje dat mist.

De mensheid, het uitspansel, de wereld, de dingen die hem interesseren, al het grote, in die hele kleine, vuile kamer van hem waarin alle dagen hetzelfde zijn; missen doet hij aan de andere kant wat er in zijn direkte omgeving gebeurt: of de Buurman echt wel het beste met hem voorheeft, en wie al die vage figuren zijn die de Buurman in het huis van de jij laat, en wat ze daar komen doen- het is aan de lezer en niet aan “jij” om daarover konkluzies te trekken.

Mogelijk komt het hier en nu in scherper licht via het verleden.

Veelvuldiger worden de herinneringen van de jij aan zijn tijd in Auschwitz, meer bepaald bij het Kanada-commando dat tot taak had de bagage van nieuw aangekomen Joden te doorzoeken op geld en juwelen en soms ook werd belast met het in wagens opstapelen van de vele lijken – zo duidelijk worden die herinneringen soms dat het hem is of het huis, de voormalige werkkamer, slechts voortzettingen zijn van kamp, folteringen, barakken, oorlog. In de momenten waar verleden en heden het ergst door elkaar lopen wordt paradoxaal genoeg pas goed duidelijk om welk heden het gaat: 23 oktober 1956. De Hongaarse opstand tegen het stalinistische bewind in de Volksrepubliek. Ronduit prachtig is een passage waarin “jij” een gesprek tussen de Buurman en de Echtgenote hoort in de kamers naast de zijne, en tegelijkertijd het Meisje dat leert voor een aardrijkskunderepetitie:

“Het Meisje zegt de hoofdsteden van Europa op. Haar litanie wordt onderbroken door gestamel, geaarzel, er vallen gaten waar de stem van de Echtgenote ineens doorheen komt. Ga niet, zegt ze, en het Meisje antwoordt Federale Volksrepubliek Joegoslavië, hoofdstad Belgrado. Ga niet, herhaalt de Echtgenote, en in haar kamer zegt het Meisje Frankrijk, hoofdstad Parijs. Hoor je me wel? vraagt de Echtgenote en de Buurman heeft nog net tijd om te antwoorden dat hij haar heeft gehoord voordat Italië, hoofdstad Rome. Hij hoort haar wel, maar hij gaat toch, hij is vastbesloten, iemand moet iets doen – Noorwegen, hoofdstad Oslo – en die iemand zal hij zijn, samen met duizenden, miljoenen andere patriotten. Ik heb een slecht voorgevoel, zegt de Echtgenote en hij zegt, nee, wat ze voelt us angst, en daar is geen reden voor, want de regering heeft toestemming gegeven voor de demonstratie, dat hebben ze net op de radio gezegd, Nederland, hoofdstad Amsterdam, ’s ochtends zeiden ze nog iets anders, maar nu moeten ze zich erbij neerleggen, zíj zijn werkelijk bang, en terecht; ze weten dan de wil van het volk onbedwingbaar is en dat het is afgelopen met hun tirannie. Dan valt er een lange stilte. Een stilte waarin Denemarken, hoofdstad Kopenhagen, Volksrepubliek Polen, hoofdstad Warschau en Spanje, hoofdstad Madrid, met de wettige regering in ballingschap, en de Volksrepubliek Roemenië, hoofdstad Boekarest. Wees heel voorzichtig, zegt de Echtgenote uiteindelijk, en Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, hoofdstad Moskou, antwoordt het Meisje.”

Palinkadictatuur.
Goulashcommunisme.

Historisch gesitueerd, wordt de roman langzaamaan konkreter. Het was al duidelijk dat veel van de “vage figuren” in het huis van de jij zich bezig hielden met anticommunistische pamfletten (heej, dat stond zelfs op het achterplat); met 23 oktober 1956 is daarvan ook de urgentie gegeven. Bij “jij” leidt het tot een ander besef: “de oorlog” is altijd. Wij weten nu dat 23 oktober 1956 uiteindelijk heeft geleid tot 4 november 1956: sovjettroepen vallen Hongarije binnen. Terugkomend van “de oorlog” liep “jij” zo een andere “de oorlog” binnen.

Kanada is hallucinant.
Kanada is ontluisterend.
Kanada is gruwelijk.

Kanada is een prachtige nachtmerrie waaruit je nooit ontwaken kunt. Want de wereld is Kanada, en de wereld is oorlog, de wereld is kamer, de wereld is een bord eten, de wereld is wat je hoopt te kunnen wegen, of hoopt te kunnen zien vanuit je raam.  Als de wereld voorbij komt, dan wil je er zijn – en dan wil je er niet zijn. Maar dat maakt niet uit. Je bent er, immers.

Juan Gómez Bárcena Kanada Recensie

Kanada

  • Schrijver: Juan Gómez Bárcena (Spanje)
  • Soort boek: Spaanse roman
  • Origineel: Kanada (2017)
  • Nederlandse vertaling: Nadia Ramer
  • Uitgever: Wereldbibliotheek
  • Verschijnt: 24 november 2021
  • Omvang: 176 pagina’s
  • Prijs: € 20 – € 25
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman Juan Gómez Bárcena

Een naamloze man keert na de oorlog terug naar huis in Hongarije, vermagerd, zonder spullen, zonder sleutel. Zijn buurman, de kruidenier, ziet hem aankomen, herkent hem en zegt goed voor het huis gezorgd te hebben. Maar er ontbreken dingen, en het is vies. De man sluit zich op in zijn studeerkamer, terwijl zijn huis volstroomt met tijdelijke bewoners – zogenaamd neven van de buurman. Na enige tijd wordt er met veel kabaal een drukpers het huis binnengesleept. Het gevaarte wordt in de kamer naast hem gezet en spuwt van vroeg tot laat illegaal anticommunistisch drukwerk uit.

Buiten klinkt het rumoer van de Hongaarse opstand. De naamloze hoofdpersoon wordt zich weer bewust van zijn verleden: hoe hij als gevangene in Kanada te werk was gesteld, de barak in Auschwitz waar de spullen van de gevangenen werden opgeslagen. Dat zet een hallucinante terugkeer in de tijd in gang.

Er zijn al veel boeken verschenen over de Holocaust, maar een boek als dit was er nog niet. Kanada is een verpletterende roman over het effect van een oorlogstrauma op haar slachtoffers.

Juan Gómez Bárcena (Spanje) – Het dorp van de herinneringen
Spaanse roman
Uitgever: Wereldbibliotheek
Verschijnt: 16 november 2023

Bijpassende boeken en informatie

Hester van Hasselt Bianca Sistermans – Een mogelijk begin van veel

Hester van Hasselt Bianca Sistermans Een mogelijk begin van veel recensie en informatie boek over 29 dichters aan het werk. Op 2 november 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido het boek met interviews met dichters van Hester van Hasselt en foto’s van Bianca Sistermans.

Hester van Hasselt Bianca Sistermans Een mogelijk begin van veel recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van Een mogelijk begin van veel, 29 dichters aan het werk. Het boek is geschreven door Hester van Hasselt. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud dit boek met interviews met dichters afgenomen door Hester van Hasselt en met foto’s van Bianca Sistermans.

Recensie van Tim Donker

Dus. Eigenlijk was ik iets anders aan het lezen. Eigenlijk was ik Zelfmoord van Édouard Levé aan het lezen. Maar men overhandigde mij dit. Dit werd mij overhandigd op een grauwe zaterdagmorgen. Behalve dat het middag was, en zonnig. Behalve dat het regende. Ik kwam alleen maar even langs en ik kreeg Een mogelijk begin van veel in mijn handen gedrukt. Het zat nog in folie. Dat vond ik mooi, dat het nog in folie zat. Alle woorden in het boek hield ik hier in mijn hand, maar ik kon ze niet lezen. Ook dat is poëzie. Ik deed het boek in mijn stuurtas en fietste verder. Verder, verder. Altijd maar verder.

Avond. Joanne Robertson op de steerjoo. Voorzichtig haal ik Een mogelijk begin van veel uit zijn beknellende folie. Ik tast. Ik voel. Ik kijk. Ik blader. Er is muziek, en er is dit boek. Alles is goed. Goed bier ook, dit. Moet ik vaker drinken. Ik drink. Ik voel. Ik kijk. Ik tast. Ik blader. Negenentwintig dichters aan het werk. Aan het werk, nog wel. Wiens laatste woorden waren dat ookalweer? Iemand, een filosoof of een wetenschapper of een dichter, zei “Aan het werk” en stierf. Maar hier wordt eventjes niet gestorven. Hier wordt ieder sterven tot nader order opgeschort. In ieder geval zolang ik drink en voel en kijk en tast en blader en lees.

Wanneer is een dichter aan het werk? Een dichter is aan het werk als hij dicht. Je kunt wel over het oeuvre van een dichter spreken als “zijn werk” maar toch is het werk het werk niet. Het werk is dichten en als er een gedicht is, is er gedicht, en als er gedicht is, is het werk gedaan. Ik wist op voorhand niet goed hoe ik me dit boek moest denken. Misschien het gedicht zien ontstaan. Misschien de zin en dan de andere zin, en tussendoor zie je hem ook naar het toilet gaan?

Een mogelijk begin van veel is veel. Het is een mooi boek, dat ten eerste, het ziet er schitterend uit. Het zijn foto’s, het zijn gesprekken, het is poëzie. Het is dat alles en je kunt het gewoon vasthouden. Met één hand, terwijl je in je andere een glas bier ofzo. Meng de zeedruif met de wijn. En geef de dichter ook wat.

Het begint met de portretten. Je kende de dichters al? Nu heb je er een beeld bij. Je weet dat Delphine Lecompte tussen elf uur ’s ochtends en één uur ’s middags schrijft (vermoedelijk de meest onpoëtische tijd van de dag) en van de boeken van Daniil Charms houdt (wie niet, Delphine, wie niet); dat Berend Wesseling een megalomane eikel is, dat de dagen van Pieter Boskma leeg moeten zijn of dat Menno Wigman graag Joy Division wilde zijn. Maar een werkelijk beeld is er ook. Die foto’s. Die prachtig moje foto’s van Bianca Sistermans. Kira Wuck zit voor het raam te lezen (welk boek leest zij daar & die kat onder die stoel lijkt me een hele lieve kat maar van die in het raam weet ik het nog niet zo net). Maarten van der Graaff ziet er veel jongensachtiger uit dan ik me hem had voorgesteld (heel veel Maarten in die foto). Het haar van Sasja Janssen is mooi, en haar kijken blijft niet lang van papier. Radna Fabias zit op de bank en rookt een sigaret. Er ligt een kleedje op die bank. Voor de bank, op de grond, zit een poes. Dat is een lieve poes, denk ik. Bij Vrouwkje Tuinman ook alweer een poes. Hebben dichters vaker katten? Het zijn onwijs poëtische dieren natuurlijk. Variërend op een tekst van Laurie Anderson zou ik kunnen schrijven: que es mas poëtisch? hondje of poes? Zou ik kunnen schrijven. Maar ik doe het niet.

Het is een tamelijk lijflijk werk, dit Een mogelijk begin van veel. Dichters zien daar waar ze dichten, met hun dagdagelijksheden om zich heen. En dan nog het praten over hoe ze werken. Woorden over woorden. Een verdubbeling wordt vier, wordt acht, wordt zestien. Weetikveel. Ik was nooit zo goed in rekenen.

De gesprekken werden niet perse voor dit boek gehouden. Het zijn veelal oudere gesprekken, de meeste voor Awater en Poëziekrant. De oudste dateert van mei 2013 (de mei van 2013 was mooi, was erg mooi, toen werd mijn zoon geboren); het jongste werd gevoerd in juni 2021. In het begin was het nog anders want in het begin was de interviewer totaal afwezig in de eindtekst. Maar dan, een dichter of zes later duikt ze ineens op. De woorden in de tekst niet langer alleen de woorden van de dichter. Neh. Des dichters woorden nu voorafgegaan door een vraag.

In eerste vond ik dat jammer. Die monologen van die dichters, die vond ik wel prettig. Alsof je ze wat voor zich uit hoort mijmeren, tegen niemand in het bijzonder of toch maar tegen mij dan misschien. Ik hoorde ze praten. Diepe, donkere, enigszins gruizige stemmen hadden zij. Ook de vrouwen. Ze praatten over poëzie, en over het maken van poëzie, en over het maken van hun poëzie. Dit zou een lateavondprogramma moeten zijn, ‘k dacht. Om een uur of twaalf. Dichter, whisky in de hand (whisky moeten ze drinken whisky zullen ze drinken allemaal moeten ze whisky drinken), en dan praten over hoe dat allemaal gaat met het schrijven van een gedicht. Hoe gaat dat dan, vragen de mensen zich af. Dan gaat dat zo, zegt de dichter. En praat. Mooi zou dat zijn. Daar zou ik wel naar kijken.

Maar dan worden monologen ware vraaggesprekken, de interviewer die zichzelf er eerst uitgefilterd had, stapt in beeld. Weet je, eigenlijk hou ik niet zo van de interviewvorm. Dat vraag-antwoord-vraag-antwoord ritme is me te springerig, te vluchtig. Te schools misschien bijna. Het geeft bovendien te veel voedsel aan storende bijgedachten. “Maar dat is geen antwoord op de vraag”, kan ik denken. En: “Wat een stomme vraag”, kan ik denken. En “Waarom wordt hier niet op doorgevraagd?”, kan ik denken. Kan ik allemaal denken. Maar dat denk ik niet. Denken dat je iets gaat denken en het vervolgens helemaal niet denken. Ook dat is poëzie.

Ik blijf lezen in Een mogelijk begin van veel. Verwoed, voor mijn doen. Meestal lees ik vele boeken door elkaar.  Maar Édouard Levé is vergeten, even. Ik lees in mijn leesstoel. Die voor het raam staat, vlak bij de tuindeur. Cognackleurig. Armleuningen op precies de goede hoogte voor het lezen van een boek. Niet te hoog, niet te laag. Fijne leesstoel, die leesstoel. Daar zit ik, en lees. In Een mogelijk begin van veel. Keer na keer (ik lees wel vaak & ik lees wel veel maar ik lees nooit erg lang achter elkaar door); in iets minder dan een week heb ik het boek uit. Het zijn maar 255 bladzijden maar toch is dat voor mijn doen erg snel.

Dat ik iedere keer weer word teruggezogen naar dit boek, ook waar monologen vraaggesprekken zijn geworden (en dat met mijn ingesleten achterdocht tegen interviews en interviewers) komt door Hester van Hasselt. Hester van Hasselt is fantastisch. Ze is geen Michaël Zeeman-achtige eigengeiler die interviewend vooral bezig is de eigen eruditie te etaleren en ook geen Ischa Meijer-achtige zuiger die de geïnterviewde woorden wil ontlokken die die eigenlijk niet kwijt wil. Dat snapte ik tijdens mijn opleiding al niet. Meijer heette een meesterinterviewer te zijn. Waarom?, vroeg ik mijn docenten op een keer, Waarom is die man volgens jullie dan zo goed? Omdat hij mensen dingen kan laten zeggen die ze eigenlijk niet kwijt wilden, was het antwoord. Dan maakt onwellevendheid iemand dus tot een goed interviewer?, vroeg ik. Maar die laatste vraag bleef onbeantwoord.

Van Hasselt is egocentrisch noch onwellevend. Nee. Hester van Hasselt is één en al liefde. Liefde voor haar gesprekspartner. Liefde voor de taal. Liefde voor poëzie. Dat druipt, met emmers tegelijk, van dit boek af. Een mogelijk begin van veel is zo’n ontzettend liefdevol werk.

Zit in uw stoel (cognac- of anderskleurig) en zet muziek op. Leg een seedeetje op. Ik zou Hamnskifte adviseren. De plaat heet Födzlepijnan maar dat mag je vergeten want Hamnskifte heeft maar één plaat gemaakt (het is een beetje een mysterie met dat Hamnskifte. naar het schijnt zou niemand precies weten wie het zijn of waar ze vandaan komen – ook dat is poëzie). Lees. Lees uzelf doorheen de herfst. Kijk. Lees. Voel. En tast. Dit zijn de dichters. En dat hun gedichten.

Ja als ik dan toch nog enige kritiek naar voren mag brengen: dat poëziegedeelte, dat had natuurlijk veel dikker moeten zijn. Dat hadden minstens vijf gedichten per dichter moeten zijn. Minstens. Meer poëzie. Altijd meer poëzie. Ik neem klotepoëzie met liefde op de koop toe als daar ook meer fantastische poëzie mee vrij komt. En dat doet het altijd. Zo werkt dat immers met poëzie. Het is het mooiste medium dat er is. Dat zegt niet dat het niet mis kan, en goed mis kan ook. Dat zegt alleen dat wanneer het raak is, het meteen hemels is.

Ik kende niet alle dichters hier bijeengebracht. Sommigen ken ik goed, heel goed. Van sommigen staan hier dichtbundels in de kast. Een of meerdere. Maar sommigen kende ik niet, zelfs nog nooit van gehoord. Anderen kende ik alleen van naam of misschien heel vaag van één enkel gedichtje ooit gelezen. Maar meer niet. Want soms gaat dat zo. Is er tot op heden niet echt een aanleiding geweest om eens wat nader onderzoek te doen naar zo’n naam die maar passief ergens in je brein ligt te liggen. Of is het gewoon fijn om totaal bevooroordeeld te zijn en te denken Dat gaat helemaal niks zijn met die die-en-die, zelfs zonder ooit één letter gelezen te hebben van die die-en-die. Hou vast aan je vooroordelen. Je kunt niet zonder. Je kunt niet elk vooroordeel verruilen voor feitelijke kennis. Tenminste niet als je nog zoiets als een leven hebt, met dingen die gedaan moeten worden (aardappels schillen ofzo).

Gewoon maar zitten. En lezen. Weer. Nog steeds. Soms de totale overrompeling. Remco Campert. Wat is dat gedicht van hem allejezus goed! Lamento heet het. Ik kende het niet, ik ken eigenlijk niks van Remco Campert. Eén boek van hem doek ooit op in de nalatenschap van mijn opa. Zijn bibliotheek was al behoorlijk geplunderd door diverse familieleden toen mijn vader en ik daar aankwamen. Ik nam maar wat mee, ongericht. Willekeurig. Er zat een boek van Remco Campert tussen, van de boeken die ik die dag meenam, is dat één van de weinige die ik daadwerkelijk gelezen heb. Ik weet niet meer hoe het heette. Er stond geloof ik een luciferdoosje op de voorkant. Het was maar een dun boekje. Ik vond het niet slecht, ik vond het niet goed. De kok van een restaurant waar ik ooit werkte, was bezeten van de poëzie van Campert. Hij duwde me zijn gedichten herhaaldelijk onder de neus. Ik vond ze niet slecht, ik vond ze niet goed. Ik vond het vooral fijner mijn vooroordeel tegen Campert in stand te houden. Het leven is vurrukkulluk. Niet gelezen. Nog geen fragment eruit. Maar het waren altijd van die meisjes, van die vervelende meisjes, van die hele vervelende meisjes die met dat boek dweepten. Alweer een reden om iemand voorgoed weg te schrijven. Campert. Vervelendemeisjesschrijver. Daar hoeven we al niet meer naar om te kijken. Scheelt weer boeken. Kopen en lezen.

(zegt Campert hier, in dit boek, in dit Een mogelijk begin van veel overigens dat Het leven is vurrukkulluk is geschreven onder invloed van Queneau dus misschien moet ik het toch maar eens gaan lezen? je kunt je invloeden slechter treffen immers. vele malen slechter)

Maar met dit Lamento moet ik me gewonnen geven. Wat een geweldig gedicht. Ja, hier wilde ik dus meer van. Dat is waarom ik zeg: minstens vijf gedichten per dichter. Waarom luisteren jullie nou niet? Nou moet ik weer mijn kot uit, naar ergens een bibliotheek ofzo, nou moet ik meer, nou wil ik meer. Meer van Campert lezen.

Lieke Marsman. Oh. Ook zo’n naam die ik al had weggeschreven, met nog minder reden dan Campert. Wiegeliedje voor wie alles moet heet haar gedicht en het is mooi en het is lief en het is warm en het is een klein beetje gek en ik wil meer.

Antjie Krog. Waarom ik haar niet eerder ben gaan lezen kan ik niet zeggen. Ik ben nochtans een liefhebber van Zuid-Afrikaanse literatuur. En toch. Ik weet niet. Haar moniaal heeft alles wat ik goed vind. Experiment, taalwoede en iets duisters, iets bijbels, iets dreigends. Maar waarom, Alfred Schaffer, zelf een geniaal dichter, het Zuid-Afrikaanse wyle niet gewoon laten staan? of vervangen door wijle, dat kan ook, is misschien beter zelfs, ik vertrouw die Griekse y nooit zo (te spits en te schuin als u het mij vraagt), maar god, toch niet, in jezusnaam niet, nooit “poos”. poos is zo’n afschuwelijk lelijk woord. poos is misschien wel het lelijkste woord uit de Nederlandse taal en zeer zeker geen goed equivalent van het schitterende wyle.

Radna Fabias. Haar gedicht wervelt me om, omwervelt me. Is dat een woord, omwervelen? (die rode kronkellijn die mijn computer er nu onder zet doet me denken van niet). Het is overal in de kamer. Het is muziek op papier. Het leeft.

Ghayath Almadhoun. Vertelde zijn gedicht gedeeltelijk na in het interview. Ik vond de navertelling op eerste oog beter dan het gedicht zelf. Vooral de zin “en het meeste was gemaakt in China” mis ik deerlijk in het werkelijke gedicht. Maar op het eind wordt het gedicht dan toch weer beter dan de hervertelling. Het kan een sprookje zijn, of een allegorie ofzo. Het kan ook gewoon een bloedmooi prozagedicht zijn.

En Ester Naomi Perquin. Ja. Die een vreemdsoortig pakketje krijgt bezorgt. Op woensdag dan nog, dat vond ik misschien wel het mooiste. Dat het op een woensdag was. Schoonste dag der dagen, zei mijn moeder altijd. “Maar wij stapten voorzichtig de doos in en zagen / dat we mooier dan ooit vergeten zouden wat we / dachten dat ons te wachten stond.” Dicht Perquin en die zin moest ik drie keer overlezen voordat ik door de schoonheid de betekenis begon te ontwaren. Dat is toch fantastisch? Dat de dichter je een prachtige mist in lokt en dat je pas later begint te beseffen dat er in die mist meer is dan alleen maar pracht? Ook dat is poëzie.

Dus. Ja. Wat zei ik? Een mogelijk begin van veel is veel. Ik heb prachtige foto’s gezien, ik heb fijne monologen gehoord die een teeveeprogramma hadden kunnen zijn, ik heb prettige gesprekken mogen lezen en ik heb moje, hele moje poëzie in mijn handen gehouden daar in die cognackleurige stoel met die heerlijke armleuningen, die stoel daar, voor het raam, bij de deur. Wat een mooi boek. Om te zien ook, zei ik dat al? Ja dat zei ik al. Maar fysiek ook echt een beeldschoon boek. Zo mooi dat ik het vreselijk vond toen ik er een vlek op maakte. Ik had een bloedend oor, ineens (Lezen tot je oor bloedt was de titel van deze bespreking geweest als ik dit besproken had in de tijd dat ik mijn besprekingen nog titels gaf). Ik voelde met mijn hand aan mijn oor (het linker), verrek mijn oor bloedt. Nu zat er ook bloed aan mijn hand. Ik legde Een mogelijk begin van veel neer. Nu zat er bloed aan het boek. Op de kaft.

Dat vond ik erg. Dat vond ik heel erg. Normaal heb ik daar niet zoveel last van. Als er barsten komen in cdhoesjes of scheuren in de pagina’s van een boek. Koffie wil er ook nog wel eens overheen gaan. Zolang het leesbaar blijft vind ik dat allemaal niet zo erg. Maar dit keer wel. Ik boende. Ik boende hard. Ik boende zo hard ik kon, maar de vlek bleef zitten. Wat wel weg ging was het “het” van “29 dichters aan het werk”. Nu staat er “29 dichters aan [vage vlek] werk”, en de bloedvlek is verkleurd tot een niet meer al te opvallend donkerbruin vlekje schuin onder het weggeboende “het”. Dat vond ik erg. Dat vond ik heel erg. Dat vond ik ontheiliging, ontering, schandelijk. Toen dacht ik Maar ik heb mijn eigen exemplaar nu wel totaal uniek gemaakt. En ook dat is poëzie.

Hester van Hasselt Bianca Sistermans Een mogelijk begin van veel recensie

Een mogelijk begin van veel

29 dichters aan het werk

  • Schrijfster: Hester van Hasselt
  • Foto’s: Bianca Sistermans
  • Soort boek: interviews, poëzie
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 2 november 2022
  • Omvang: 264 pagina’s
  • Prijs: € 25 – € 30
  • Uitgave: gebonden boek
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van het boek over 29 dichters aan het werk

Een mogelijk begin van veel is een ontmoeting met 29 dichters in woord en beeld. Een poging vat te krijgen op het wonderlijke proces van het dichten. Portretten dicht op de huid, gesprekken over het schaamteloos gebruik van rijm, ziek worden van een komma en uitrusten in een gedicht. Over klauwen en stinkveren, eerzucht en gretigheid, over glimpen van een nieuwe taal en de bodem van je blik. In Een mogelijk begin van veel weerklinkt een veelstemmig geluid uit het hedendaagse poëzielandschap. Een fotoboek, een bundel interviews en een poëziebloemlezing ineen.

Interviews Hester van Hasselt, fotografie Bianca Sistermans.

Met Delphine Lecompte, Bernard Wesseling, Remco Campert, Pieter Boskma, Mustafa Stitou, Menno Wigman, Bernke Klein Zandvoort, Lieke Marsman, Kira Wuck, Rozalie Hirs, Antjie Krog, Maarten van der Graaff, Anneke Brassinga, Hafid Bouazza, Miek Zwamborn, K. Schippers, Ted van Lieshout, Bette Westera, Edward van de Vendel, Anne Vegter, Sasja Janssen, Kreek Daey Ouwens, Radna Fabias, Ghayath Almadhoun, Alfred Schaffer, Vrouwkje Tuinman, Joost Oomen, Ester Naomi Perquin en Eva Gerlach.

Bijpassende boeken en informatie

Tove Jansson – De Moomins en de onzichtbare gast

Tove Jansson De Moomins en de onzichtbare gast recensie en informatie Finland-Zweeds kinderboek. Op 18 november 2021 verschijnt bij uitgeverij Volt de hervertelling als prentenboek van dit Moominboek van de Finse schrijfster Tove Jansson.

Tove Jansson De Moomins en de onzichtbare gast recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden het prentenboek De Moomins en de onzichtbare gast. Het boek is geschreven door Tobe Jansson. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de hervertelling van het kinderboek van Tove Jansson.

Recensie van Tim Donker

En wat te zeggen van een kinderboek? Als volwassene, bedoel ik. Want als kind wist ik het wel. Niet voor niets zat ik in de kinderboekenjury. Lekker lezen, en dan erover praten. Dat mijn vriendinnetje Lonneke ook in de kinderboekenjury zat, hielp ook wel mee. Nooit, ook als volwassene niet, ben ik vollediger en totaler verliefd op iemand geweest dan toen op Lonneke.

Voor een halve zak drop. Dat was een boek toen. Geen idee meer wie de schrijver ervan was. Dat is natuurlijk gemakkelijk na te gaan, in deze tijd al helemaal. Maar ik laat de herinnering liever onvolledig. Ik laat het er liever bij dat ik Voor een halve zak drop goed vond, echt heel goed, maar dat verder niemand dat vond. Ook Lonneke niet. Dat was het. Mijn eerste glimp van hoe het is om altijd maar daar te staan waar verder (bijna) niemand staat.

Daarna ging ik druk bezig met langzaamaan volwassen worden en las ik steeds minder kinderboeken. Vanaf een jaar of zestien zelfs helemaal niet meer. Dat werd pas weer anders toen mijn kinderen geboren werden.

Doch de Moomins had ik ook als kind kunnen kennen, want die gaan al ettelijke decennia mee. Tove Jansson schreef die verhalen al toen ik nog geboren moest worden. Ik heb geen enkele duidelijke herinnering aan de Moomins. Vaagweg meen ik een paar van de figuurtjes (een soort van witte nijlpaarden) te herkennen van een televisieprogramma uit mijn jeugd maar ik weet niet of dat kan. Herinneringen horen niet alleen onvolledig maar ook geheel of gedeeltelijk onjuist te zijn. Ons brein houdt ons immers voortdurend voor de gek.

De Moomins en de onzichtbare gast is gebaseerd op wat één van Tove Janssons ontroerendste verhalen heet te zijn: Berättelsen om det onsynliga barnet. Het gaat over een meisje dat zich na een aantal onplezierige ervaringen met een gemene tante onzichtbaar heeft gemaakt. Onder een teveel aan negativiteit gumde ze zichzelf eenvoudigweg uit. Wanneer ze terecht komt bij de Moomins doen die alles wat in hun macht ligt om haar weer zichtbaar te maken.

Ontroerend? Ik ken de oorspronkelijke versie niet natuurlijk. Die van Tove Jansson zelf. Maar deze hervertelling zou ik nauwelijks met het predicaat “ontroerend” durven opsieren. Hoezeer ik me ook herken in de neiging om onder druk van aanhoudende lelijkheid, afwijzing, onbegrip en onverholen agressie te vervagen; dit verhaal deed me nauwelijks iets.

Het was me wat te potsierlijk.

Het was me wat te plat.

Het was me wat te voorspelbaar.

Het was met wat te voordehandliggend.

Maar ja.

Dit boek is ook niet geschreven voor vijftigjarige, cynische, maatschappijkritische buitenstaanders.

Dus ik las het niet alleen.

Ik las het met mijn dochter.

Ik las het met mijn lieve prachtige mooie zes jaar oude dochter.

(o haar stem. hoorde je ooit de stem van mijn dochter? haar stem is zo geweldig. ze heeft de mooiste stem van de hele wereld. als zij praat kan ik niets anders doen dan stilletjes luisteren)

We lazen dit samen. Het was zondag, en het was herfst, en het was koud, en het was zonnig. We hadden gefietst. Een hele mooie route langs velden en bomen en smalle weggetjes. We hadden gevoetbald. We hadden overgegooid. Toen het echt te koud werd om buiten te zijn hadden we een heel groot dinosauruspark gemaakt waar op voorspraak van mijn dochter ook andere dieren in mochten. Daarna vond ik het tijd voor voorlezen. Iets waar mijn dochter aanvankelijk geen oren naar had.

Komaan. Op de bank. “Op een herfstige zondagmiddag hoort dat zo,” zei ik. Ik begon:

“Op een donkere, regenachtige avond zaten de Moomins aam de grote tafel paddenstoelen te borstelen.”

Mijn dochter kroop gedurende het boek steeds dichter tegen me aan. Stil. Geboeid. Stelde geen vragen, maakte geen opmerkingen. Alleen maar luisteren. Als ze duimde, zou ze geduimd hebben. Maar ze duimt niet. We houdt ze ervan met een lok van haar haar te spelen. Dat deed ze dan ook veelvuldig. Zelfs een tijdje met een lok van mijn haar. Toen het uit was, bleef ze stil. Na een paar seconden:

“Dit was grappig!”

Nog weer een paar seconden later:

“Mag ik nu eventjes televisie kijken?”

Voor de duur van het boek eventjes volledig in het verhaal verdwijnen – eigenlijk kun je niets meer verlangen van een kinderboek, toch?

Tove Jansson De Moomins en de onzichtbare gast Recensie

De Moomins en de onzichtbare gast

  • Schrijfster: Tove Jansson (Finland)
  • Soort boek: kinderboek, prentenboek
  • Leeftijd: 4+ jaar
  • Uitgever: Volt
  • Verschijnt: 18 november 2021
  • Omvang: 40 pagina’s
  • Prijs: € 12,50 – € 17,50
  • Uitgave: gebonden boek
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van het Moominboek van Tove Jansson

In de Moominvallei is iedereen welkom. Dus wanneer Toe-Tikkie op een regenachtige avond voor de deur staat met een onzichtbare gast, Ninni, doen de Moomins er alles aan om hun bijzondere gast zich thuis te laten voelen. Door Ninni met liefde op te vangen proberen de Moomins haar weer zichtbaar te maken en haar veilig te laten voelen binnen de Moomin- familie.

Deze unieke hervertelling is gebaseerd op misschien wel het ontroerendste verhaal The Invisible Child van de Finse kinderboeken- auteur Tove Jansson. De integere vertelwijze en de schilderachtige illustraties vol detail berusten op Janssons originele teksten en tekeningen. Een nieuwe generatie lezers zal wederom genieten van hun ontmoeting met de lieve Moominfamilie en hun vrienden.

Bijpassende boeken en informatie

Édouard Levé – Zelfmoord

Édouard Levé Zelfmoord recensie en informatie over de inhoud van de Franse roman. Op 14 oktober 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van Suïcide de laatste, korte roman van de Franse schrijver Édouard Levé. Op deze pagina kun je bovendien de uitgevreide recensie van Tim Donker lezen.

Recensie van Tim Donker

Maar waarom zou meetkunde niet gelijk staan aan goddelijheid? 1000 + 1 + 1 + 1. En waarom zou je niet een grote mok dampende koffie nemen na het middernachtelijk uur? Waarom zou je nog zoeken naar je bril, waarom zou je het zoeken niet staken, waarom zou je niet zitten, waarom zou je niet denken, waarom zou je geen rust in je hoofd of onrust in je kop waarom zou je niet lopen waarom niet op straat en waarom niet daarbuiten waarom zou je de kou niet trotseren waarom zou je zitten waarom zou je jeuk op onbereikbare plekken waarom geen gebakken ei waarom mep je de klok niet aan diggelen waarom zou je niet in gesprek gaan met jezelf.

In gesprek gaan waarover

In gesprek over dit boek

In gesprek over welk boek

In gesprek over Zelfmoord van Édouard Levé.

Dat er nóg boeken waren, zou je je dan zeggen. Boeken als deze. Maar dat dat er niet toedoet.

Welke boeken, zou je je vragen.

Vanuit de toppen van je hoofd zou je Mijn zelfmoord noemen. Henri Roorda. De zoon van anarchist Sicco Roorda. De anarchie zat Henri zo diep in het bloed dat hij in opstand kwam tegen het leven. Hij pleegde zelfmoord. Schreef er een boekje over dat Mijn zelfmoord heette.

In die volgorde, zou je je vragen met een licht-spottend glimlachje om je’s mond.

In zekere zin wel, zou je mompelen, onverstoorbaar omdat je jouw spottende opmerking reeds had voorzien (je kent je), aangezien Mijn zelfmoord postuum verscheen. Die laatste zinnen, en dat ik niet zo goed wist wat ik ervan moest denken: “Ik jaag me een kogel door het hart. Dat doet vast minder pijn dan door het hoofd. (…) Vrienden zijn nog langs geweest met het aanbod me te helpen en me te genezen. Ik heb hun aanbod afgeslagen, want ik weet heel goed dat niets me zou kunnen verlossen van de verlangens, beelden en gedachten die al veertig jaar mijn geest beheersten. (…) Ik zal er wel op moeten letten dat het schot niet al te luid weerklinkt in het hart van een gevoelig mens.”. En hij deed. Hij joeg zich een kogel door het hart, had zich een kogel door het hart gejaagd.

Je zwijgt even en jij, je zwijgt ook.

Of, je zegt en je kijkt naar je, vertwijfeld omdat je langzamerhand denken begint dat je op een verkeerd spoor bent, dat je gedachtentrein weldra ontsporen zal (maar je neemt de ontsporing voor lief, gedachten moeten kunnen ontsporen, gedachten eisen het recht op om te ontsporen), of Jacques Rigaut. Plande zijn zelfmoord op 5 november 1929 en hield zichzelf meedogenloos aan die planning. Schreef een gedicht dat Algemeen zelfmoord bureau heette. Ging over een bureau dat handelde in zelfmoord, de tarieflijst was hilarisch: “Verhanging. Zelfmoord voor minvermogenden. 5 fr. (Touw verkrijgbaar tegen 20 fr. per meter. Voor extra touw dient 5 fr. per 10 cm. te worden bijbetaald.)”. Ook in andere gedichten vielen de zelfmoordreferenties bij bosjes te rapen: “Probeer, als je dat kunt, een man tegen te houden die met zelfmoord in zijn knoopsgat reist.”; “Ik zal een grote dode zijn.” of de mooiste: “Ik heb nooit gelachen, behalve wanneer ik lachte.”. Als je erover nadenkt misschien wel de mooiste weemoedige regel uit de geschiedenis van de poëzie. Maar dan moet je erover nadenken…

en toen, eindelijk, de ontsporing:

En heeft die gast van Mond is spruitje trouwens ook geen zelfmoord gepleegd –

Ja hoor es, onderbreek je je terecht, al die gasten plegen zelfmoord. Daar zijn het dichters voor, of fucking schrijvers voor mijn part. Maar daar hebben we het nu niet over.

Nee, geef je jezelf gelijk, nu hebben we het over Édouard Levé. En die schreef een boek dat Zelfmoord heette.

Ja, en.

Voor het en, zeg je, en uit alle macht vermijd je het je aan te kijken, voor het en moet ik het achterplat sieteren: “Tien dagen nadat Édouard Levé het manuscript van Zelfmoord had overhandigd aan zijn uitgever pleegde hij zelfmoord”.

Ja, en.

En. En niks. En is, wat moeten we hiermee.

Wat we moeten. Moeten met die man, moeten met dat boek, moeten met dat achterplat.

Mijn vraag zou zijn of het er heel veel toe doet. Zou dit boek evenveel aandacht hebben gekregen, evenveel aandacht hebben verdiend als Édouard Levé gewoon was blijven leven. Waarom wekt het zoveel wrevel bij me op dat dat zinnetje erbij moet, kompleet met die tien dagen enzo. Niet “Kort nadat Édouard Levé het manuscript…” of “Édouard Levé overhandigde het manuscript van Zelfmoord en pleegde enkele dagen later zelfmoord”, nee tien dagen. Precies tien dagen. Het effect dat dat waarschijnlijk sorteren moet, is dat het bloed in mijn aderen gaat stollen ofzo, of dat ik dit boek met meer aandacht ga lezen dan ik anders gedaan zou hebben. Maar voor mij krijgt het juist iets treurigs, iets puberaals: zo’n openbare zelfmoordbrief, dat luid uitgeschreeuwde goodbye cruel world, het is goed voor adolescenten om te koketteren met zelfmoord maar Levé was toch al over de veertig.

Maar het gaat niet feitelijk over de zelfmoord van Levé maar over die van een vriend van hem.

Ja, dat zeggen ze dan. Er is een “jij” en die “jij” is een vriend van de “ik”, en de “ik” is dan, laten we aannemen, Levé. Maar met zo’n lieries “ik” weet je het maar nooit. Het lieries “ik” is niet het psikologies “ik”, niet eens perse een voorstelbaar “ik”; het lieries “ik” kan net zo goed “jij” zijn. En dan zou die “jij” net zo goed “ik” kunnen zijn, en dan schrijft Levé dus helemaal niet over een vriend maar alsnog over zichzelf. Hij usurpeert dat “jij” in ieder geval wel volledig, komt, al schrijvend, in de uiterste hoekjes van zijn “jij” terecht; schrijft uitgebreid over gebeurtenissen waar de “ik” niet bij aanwezig was, minutieus over gebeurtenissen waarbij helemaal niemand dan de “jij” aanwezig was, hij beschrijft alles wat er in het hoofd van “jij” omging, en dat terwijl de “ik” en de “jij” nu ook niet meteen de allerbeste vrienden waren, zeker niet meer in de jaren voor diens dood.

Dan is er geen jij maar is alles ik.

Of er is wel een jij en die heeft ook echt zelfmoord gepleegd maar dat is alleen maar de aanleiding voor de ik om zich alle kanten op te laten gaan, over de jij heen naar zichzelf terug.

Maar eigenlijk zou het niet moeten uitmaken.

Eigenlijk zou het niet moeten uitmaken.

Want echt gebeurd is geen ekskuus.

En wat meer is, ik wil dit boek op zijn literaire kwaliteiten kunnen beoordelen en niet het gevoel hebben dat ik uit de tragische laatste woorden van een schrijver een motief te puzzelen heb. Of op een soort psikologies nivo zelfmoord als zodanig kan leren begrijpen ofzo. E.M. Cioran had het al gezeid: “De obsessie van de zelfmoord is de typische eigenschap van degene die noch kan leven noch kan sterven, en wiens aandacht nooit afdwaalt van deze dubbele onmogelijkheid.” Dat alvast neemt me voor de jij, inzoverre hij dan toch echt niet de ik is, in: hij heeft alleszins nooit over zelfmoord zitten mekkeren vooraleer hij zichzelf van het leven beroofde. Cioran zei ook nog: “Men pleegt slechts zelfmoord als men, in bepaalde opzichten, altijd overal buiten heeft gestaan.” Misschien dat. Voor zover ik er iets van begrijpen wil, misschien dat.

Maar misschien moet je Cioran niet noemen.

Type “foute denker”. Zo zijn er zovelen. Om dat soort doorgeschoten politiekcorrectheid maal ik niet. Dat is facebook-retoriek. Hee kijk ons eens de goede jongens zijn. Wij weten dat die man in de jaren dertig kleinstwijlen verdachte politieke voorkeuren koesterde, en daarom wijzen wij hem af! Want wij zijn te goed om ons met lieden van diergelijk allooi te bevuilen, wij zijn veel beter dan dat. Maar ik erger me wel aan dat continue “de zelfmoord”. “Gedachten over de zelfmoord”, dat is toch afgrijselijk? Maar nu gaat het er toch weer over. Het onderwerp van dit boek is niet het allerinteressantste onderwerp dat er is. Er zijn er ontelbaren die over zelfmoord hebben geschreven, of ze nu later wel of niet de hand aan zichzelf hebben geslagen. Dus: de latere lotgevallen van Levé erbuiten, en het onderwerp een bijzaak.

Dan blijft.

Dan blijft wat er altijd blijft. Dan blijft hoe het geschreven is.

Ja, en dan wint Levé alvast punten doordat hij zoveel over “jij” schrijft dat het boek nauwelijks “ik-zinnen” kent. Zodat het feitelijk een jij-boek is. En ik hou van boeken in de jij-vorm, zeg je.

Ik hou van boeken in de jij-vorm, zeg jij ook.

Ja we houden van boeken in de jij-vorm, zeggen we.

Wat is dat met die jij-boeken? In dit geval misschien dissociatie maar –

Misschien niet alleen in dit geval. Een ik dat zich tot een jij objectiveert. Dat is de vervreemdende schoonheid van de jij-roman. Daarin staat Levé inderdaad al op punten voor. Verdermeer gaan de herinneringen van/aan de jij-figuur maar door, in ogenschijnlijk kompleet willekeurige volgorde, over het algemeen totaal futiele herinneringen – en dat geeft het boek een zekere koortsigheid die ik mooi vind.

En enkele bloedmoje zinnetjes. “Door je vroege dood zul je nooit oud worden.”; “Doordeweeks dacht je soms dat het zondag was.”; “Je las woordenboeken zoals anderen romans lezen.”.

Maar die wordt alleen nog maar mojer: “Elk lemma is een personage, zei je, dat je kunt tegenkomen in een andere rubriek. Als we erin grasduinen komen allerlei handelingen tot stand. Afhankelijk van de volgorde wisselt het verhaal. Een woordenboek heeft meer weg van de wereld dan een roman, want de wereld is geen coherente reeks handelingen, maar een samenraapsel van waargenomen dingen. Je kijkt ernaar, losse voorwerpen worden een groep en krijgen door de geografische nabijheid betekenis. Als gebeurtenissen op elkaar volgen, denken we dat ze een verhaal vormen. Maar in woordenboeken bestaat geen tijd: ABC is niet méér of minder chronologisch dan BCA.” Prachtige filosofie; Hume had het niet beter kunnen zeggen.

Hume!

Hume!

Ja, Hume!

En het begin.

Ja, het begin.

Als je het even los ziet van elke tragiek, is dit misschien wel de meest esthetische zelfmoord uit de wereldliteratuur. Een vent gaat op een zaterdagmiddag in augustus tennissen met zijn vrouw en halverwege de tuin zegt hij dat hij zijn racket is vergeten. Hij gaat terug het huis in, gaat naar de kelder, en schiet zichzelf dood. Zelfmoord in tennistenue. Joy Division meets Tocotronic.

Dus. Zonder de biografie van de schrijver, en met het onderwerp op de twede plaats –

Is Zelfmoord op een paar kleine schoonheidsfoutjes na (die belachelijke drieregelige gedichtjes waar het boek mee eindigt hadden bijvoorbeeld echt niet gehoeven) een heel mooi boek voor iedereen die euh…, een heel mooi boek wil lezen.

Édouard Levé Zelfmoord recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Zelfmoord. Het boek is geschreven door Édouard Levé. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden te vinden. Bovendien kun je op deze pagina informatie over de inhoud van de korte roman van de Franse schrijver Édouard Levé.

Édouard Levé Zelfmoord recensie

Zelfmoord

  • Schrijver: Édouard Levé (Frankrijk)
  • Soort boek: Franse roman
  • Origineel: Suicide (2008)
  • Nederlandse vertaling: Katrien Vandenberghe
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 14 oktober 2021
  • Omvang: 104 pagina’s
  • Prijs: € 17,50 – € 22,50
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Édouard Levé

Tien dagen nadat Édouard Levé het manuscript van Zelfmoord had overhandigd aan zijn uitgever pleegde hij zelfmoord, slechts tweeënveertig jaar oud. De roman is in veel opzichten een openbare zelfmoordbrief, maar een onpersoonlijke: het gaat inderdaad om zelfmoord, maar niet die van de schrijver. Het boek is een minutieus onderzoek naar de zelfmoord – en het leven – van een van de beste vrienden van de schrijver. Op een zaterdag in augustus gaat de vriend tennissen met zijn vrouw. Buiten op de oprit verontschuldigt hij zich en gaat opnieuw het huis in: hij is zijn racket vergeten. Er verstrijken een paar minuten – zijn vrouw hoort een schot. Ze vindt hem in de kelder. Hij heeft zich door zijn hoofd geschoten, naast hem op de tafel ligt een opengeslagen stripboek. Waarom kiest iemand ervoor om vrijwillig het leven te verlaten? Hoe beïnvloedt de doodsoorzaak de manier waarop iemand wordt herinnerd? Is het juist van ons dat we naar een ‘boodschap’ of een ‘betekenis’ zoeken wanneer iemand een geweerloop tegen zijn hoofd zet?

Édouard Levé (1965-2007) was een veelzijdige kunstenaar in de traditie van het conceptualisme. Hij debuteerde met Oeuvres (2002), dat minutieuze beschrijvingen bevat van 533 niet-verwezenlijkte installatie- en performanceprojecten. In 2005 verscheen Zelfportret en Zelfmoord, zijn laatste boek, verscheen in 2008.

Bijpassende boeken en informatie

Paul Verrept – Brandingen

Paul Verrept Brandingen recensie en informatie over de inhoud van deze nieuwe Vlaamse novelle. Op 14 september 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik het nieuwe boek van de Vlaamse schrijver, illustrator en grafisch ontwerper Paul Verrept.

Paul Verrept Brandingen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden de novelle Brandingen. Het boek is geschreven door Paul Verrept. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de novelle van de Belgische schrijver Paul Verrept.

Recensie van Tim Donker

Soms in de nacht. Of laat op de avond. Maar niet in dit huis. In dit huis is alles anders. De bank, bijvoorbeeld. Die is anders. Groot en plomp en hoekig staat hij daar te staan. Het televisieabonnement is ook anders. Tientallen, misschien wel honderden zenders zijn er hier. Ik weet het niet. Ik heb ze nog lang niet allemaal bekeken. Op haast elke zender kan haast elk willekeurig programma op elk willekeurig tijdstip na uitzending worden teruggekeken. Soms zit ik er wel eens. In mijn eentje. Op grote plompe hoekige bank. In de nacht. Of laat op de avond. Dan ga ik traagweg langs zoon zes of zeven zenders, en dan bekijk ik wat daar zoals is uitgezonden die avond. Vraag ik me af of daar iets tussen zitten dat ik nu zou willen terugkijken. Slechts zeer zelden vind ik iets. Maar onder deze omstandigheden kan nooit ontstaan wat in mijn vorige huis wel ontstond. Dus meestal zet ik de televisie na een paar minuten maar weer uit. Ga ik schrijven. Of lezen. Of gewoon maar zitten te zitten, en denken. Met weemoed. Aan het vorige huis. Waarom gingen we weg uit het vorige huis? Ik wilde niet weg uit het vorige huis. Waarom gingen we naar dit huis? Ik wilde niet naar dit huis. Toch zit ik er nu, en denk ik er nu. Met weemoed. Aan dat wat in het vorige huis nog wel eens ontstaan wilde. Soms in de nacht. Of laat op de avond. Als iedereen naar bed was en ik me na het schrijven terugvond in één van die zeldzame buien waarin ik televisie kijken wilde. Gewoon zomaar ongericht televisie kijken. Er waren daar, in het vorige huis, maar dertig zenders te ontvangen. En niks kon worden teruggekeken. Wat geweest was, was geweest. Ik moest het doen met wat er op dat moment werd uitgezonden. In de nacht. Of laat op de avond. Onder die omstandigheden en alleen onder die omstandigheden kon het ontstaan. Dat ik me verloor in een film. Eigenlijk hou ik niet van film. Alles aan film doet me hinderlijk nadrukkelijk aan. Het akteren. De filmmuziek die zelden kontrasterend, vrijwel altijd onderstrepend wordt ingezet (wie het nog niet begrepen had: dit is een droevige scene! dat illustreren we met een sielug muziekje! begrijppu het nu? ja? okee? ja? ja? ja?).  Die gezochte, totaal onnatuurlijke camerahoeken. En dan nog de regisseur, die zo overduidelijk de regie in handen heeft en niets aan het toeval overlaat. Neuh. Maar toch. Een enkele keer. Kon het. Daar. In dat oude huis. Gebeuren. Dat een film mij greep. Zo’n stille film weetjewel. Met weinig dialoog. Lange shots. Sobere kleuren. Spaarzame bewegingen. Een verhaallijn die voor je ogen lijkt te ontstaan in plaats van zo opzichtig een doortimmerd scenario te volgen. Dat soort film. Daar viel ik dan in, dan keek ik, en dan bleef ik kijken. Dan was het mooi, dan was alles rustig, dan was het goed. Zoon soort film is Brandingen van Paul Verrept.

Het is niet nieuw. Ik heb deze vergelijking eerder getrokken. Het boek en de stille film op de laatavond of in de vroegnacht. Ach ik trok deze vergelijking al veel te vaak. Waarom nu weer? Waarom weer dit veel te oude paard van stal gehaald? Waarom toch, waarom? Omdat ik me nu op dit eigenste moment geen enkel boek kan herinneren dat deze illusie zo konsekwent in stand weet te houden als Brandingen doet.

O. Bij nu hebt u hoogstwaarschijnlijk wel begrepen dat ik film geenszins hoger aansla dan literatuur. Zeer integendeel zelfs. Maar film kijken is passief, en literatuur lezen is aktief. Soms is het mooi als kunst “tot je komt”. Muziek komt tot je. Het raakt je oren, en almeteens raakt het iets diep binnenin je. Voor literatuur moet je haast altijd graven. Op zoek gaan. Je moet je konsentreren, je moet iets in je hersenen aktiveren dat maakt dat dat “iets” binnenin je überhaupt geraakt kan worden. O. Dat zoeken is, versta mij niet verkeerd, één van de schoonheden van literatuur. Maar toch: literatuur kan ook heel mooi zijn als het geen zoektocht van je eist. Zoals Brandingen. Het is net alsof ik niet hoef te lezen. Alsof het zonder enige inspanning mijnerzijds voor mijn ogen ontstaat. Alsof er aan ieder woord in dit boek vanzelf een beeld kleeft dat driedimensionaal een paar millimeter boven de pagina zweeft. Dat is zo aan het begin. En dat is zo aan het eind.

En dat is wel nieuw. “Filmische” boeken las ik eerder. Maar filmische boeken werden altijd toch weer papieren boeken nog voor ik de laatste bladzijde gelezen had. Het soort papieren boek dat enige inspanning van mij vroeg. Het soort inspanning dat ook falen kan. Omdat mijn kop te vol zit, omdat het tikken van de klok niet na laat op mijn zenuwen te werken, omdat één of andere stommeling het waagt om op het verkeerdst mogelijke tijdstip op mijn bel te drukken. Hoe kan zo’n Verrept het filmiese schrijven dan eigenlijk wel tot het eind toe volhouden?

Een eerste voordeel is al de geringe lengte van het boek. 83 bladzijden. Dat is in één sessie gelezen. Net zoals een film in één sessie gezien is. Je moet dus niet op een later moment en in een misschien minder ontvankelijke stemming terugkeren naar Brandingen. Je kunt het in één keer over je uit laten storten.

Iets anders is dat de twee delen waaruit Brandingen bestaat –De vloed en De vlucht– als ik het goed begrepen heb feitelijk als theaterstukken geschreven zijn. Het beeldend schrijven zat er dus al van meet af aan in. De vloed is ook nog echt opgevoerd geweest ook. In 2017, theatergezelschap SKaGeN. Weliswaar solo in een monoloog van Clara van den Broek maar ik neem aan dat theaterpubliek ook de ogen bediend wil krijgen. Of weetikveel. Wat ken ik theaterpubliek eigenlijk?

En dan muziek, wie zei daar muziek, zei iemand daar iets over kontrasterende muziek? Ik las Brandingen grotendeels met Om Shanti Om van Don Cherry op de steerjoo. Sowieso één van de allerbeste platen ooit gemaakt, maar in kombinasie met Brandingen misschien nog wel een graadje gloedvoller. Hoewel de warmige, haast exotische klanken niet bepaald passend lijken bij het weinig opbeurende verhaal.

Het verhaal?

Oja. Het verhaal.

Een man en een vrouw leven in een huis aan zee. Het is er mooi. Alles is fijn. Ze houden van elkaar. Ze zijn verliefd. Er is warmte, genegenheid, saamhorigheid, lust en liefde. Maar dan beginnen er lichamen aan te spoelen. Ze liggen op het strand. De man en de vrouw kunnen ze zien vanuit hun huis. Bootvluchtelingen. Mannen. Vrouwen. Minimaal één keer een kind.

Hun reactie hierop loopt nogal uiteen. De vrouw is ontzet, vervuld van afgrijzen. Leed. Pijn. Schuldgevoel ook. Ze meent dat ze het kind had kunnen redden. Dat ze iets had kunnen doen dat ze naliet. Omdat de man haar tegenhield. Omdat ze twijfelde. Omdat ze stond, en niet deed.

De man daarentegen lijkt alles met een schouderophalen te willen afdoen: “Ook de dagen daarna spoelen ze aan: mannen, vrouwen, ook een kind… Ze leven niet meer en richten geen schade aan. Ze worden opgehaald door vrouwen en mannen met trage bewegingen, in witte pakken, en voor ik het besef is alles weer zoals het was. Ik kijk soms hoe ze weggehaald worden, van achter dubbel glas is de aanblik bijna vredig. Ze spoelen aan terwijl we eten, terwijl we grapjes maken of in boeken kijken, terwijl we vrijen of slapen. Ze komen en gaan. Ze hinderen niet. Ze blijven komen als we hen beu worden, als ze ons vervelen. We slaan geen acht meer op hen.”

En zo begint het. Want altijd moet het beginnen. Altijd begint het ergens en voor nu is dit waar het begint. De verwijdering. De vrouw kan maar niet bevatten hoe nonchalant en onverschillig de man blijft onder zoveel ellende en de man ergert zich aan de manier waarop de vrouw zwelgt in drama. Dat is hoe het begint, dat is hoe liefde afkeer wordt. Zo gaan die dingen. Iets gebeurt, iemand zegt iets, iemand zegt iets anders, de een reageert en de ander reageert totaal anders. Er lijkt een heel ander persoon tevoorschijn te komen achter de persoon die je nu al zo lang dacht te kennen. Je hebt iemand lief maar die persoon daar, die zo reageert, die zulke dingen zegt, die kun je toch niet lief hebben? Past je liefde nog wel bij wie hij of zij daar op dit moment aan het worden is? Of heb je er altijd al iemand anders van gemaakt, iemand die je veel gemakkelijker lief kon hebben dan die daar? Scheuren ontstaan. Scheuren niet te dichten. Scheuren die alleen maar groter worden.

Verrept beschrijft dit alles in korte zinnen van extreme schoonheid. Uitgepuurd. Muzikaal. Poëtisch. Badend in paginawit. Veel paginawit hier. Waarom hou ik toch zoveel van het wit van de pagina? Ja omdat het ademt. Yra van Dijk zei het al. Maar hier is het ook alsof het golft. Aanspoelt. Gebracht, en weer genomen wordt door eb en vloed.

In deze taal, in deze hele moje taal de twee delen. De vloed beleeft de lezer mee vanuit het gezichtspunt van de vrouw. Tijdens De vlucht, echter, verplaatsen we ons in de man. Geniaal hoe Verrept je twee keer helemaal mee weet te krijgen in deze zo verschillende hoofden. Lees je De vloed dan voel je de verbijstering van de vrouw: welk monster blijft er nu onaangedaan onder dood, onmacht, onrechtvaardigheid en gesmoorde onschuld? Maar wie De vlucht leest, bemerkt al gauw dat de man geen beest is, hij is sympathiek, je begrijpt hem, je voelt hoe het goed is, hoe het een daad van vrijheidsdrang is om zich niet te laten insluiten door de veeleisende smarten van de vrouw. Je snapt hoe hij niet anders kan dan te vluchten vanonder een juk dat hij nooit gewild heeft.

Maar er is nog iets. Nog iets buiten het reeds genoemde dat maakt dat Brandingen zo’n ongemeen ijzersterk werk is. Iets dat pas op gaat vallen als de laatste bladzijde gelezen is. Want het is snel gelezen inderdaad maar het zaait iets. Iets dat later pas ontkiemen gaat. Als een razende las ik dit boek en als een razende schreef ik mijn recensie. In één ochtend. Aan de keukentafel (nieuw. plomp. hoekig). Met koffie. Mijn ontbijtbordje nog rechts van me. De muziek was inmiddels Captain of none van Colleen, voor wie weten wil. Ik verwaarloosde de huishoudelijke karweitjes die ik normaal doe als de kinderen naar school zijn. Maar aan het eind van de ochtend sprong ik op. Fietste nog even gauw naar het dorp om wat boodschappen. En daar, fietsend, in najaarslicht, viel het me op. Viel me reeds het eerst ontkiemen op. Mijn fietsen een mijmerend peinzend bedachtzaam fietsen. Deed mijn boodschappen haastig. Dan snel terug. Om te zitten. Aan keukentafel. En als een soort postskriptum Dit aan mijn recensie toe te voegen.

Dat er iets in je achter blijft als je Brandingen hebt gelezen. Misschien uren. Misschien dagen. Misschien weken zelfs. Wat in zo’n korte tijd werd opgezogen, werkt na. Ik zie de beelden nog, ik proef de zinnen nog, ik voel het licht en de zeewind nog. Maar ook vraag ik me af. Iets kleins misschien, bijvoorbeeld wat dat gedicht van Paul van Ostaijen daar deed bijna op het eind. Waarom Van Ostaijen waarom net dat gedicht? Goed gedicht dat wel en passend ook, hoe raar ook paste het daar ik had zelfs niet direkt door dat ik een Van Ostaijen aan het lezen was en toen zag ik ineens zijn naam.

Wat zei het?

Wat zei het daar?

Waarom las ik het toen stilzwijgend waarom bevraag ik het me eerst nu pas?

En wat las ik eigenlijk toen ik Brandingen las?

Een psychologische roman?

Is het wel een roman? Het zijn twee theaterteksten. Monologen. De eerste toch, in ieder geval. Maar theaterteksten zonder theater zijn? Prozagedichten? Of misschien toch: een roman? Een psychologische roman.

Over hoe dat gaat overal waar er twee hoofden zijn. Twee hoofden en één gebeurtenis. Vier ogen zien exact hetzelfde. Maar wat er in de twee hoofden gebeurt is niet hetzelfde. Nee. Totaal niet. Dat zegt iets over hoofden. Dat zegt iets over breinen. Dat zegt iets over mensen. Dat zegt iets over psychologie.

Maar ook over liefde. In het begin is er harmonie, en niets dan harmonie. “We hoeven niet naar elkaar te kijken. We kennen het beeld uit ons hoofd. Ik ken je blik die staart in de avond.” Er is het kijken, het weten, het oplossen in de blik. Elke avond. Maar dan gebeurt datgene dat de harmonie verstoort. Het wordt duidelijk dat een compleet samenvallen van twee mensen tot één gedeeld zijn onmogelijk is. Het gelijke zien is niet meer, is misschien wel nooit geweest (wie weet immers ooit echt zeker wat er zich in het hoofd van een ander afspeelt). Het ideaalbeeld van liefde lijkt altijd te maken te hebben met één of andere vorm van samensmelting. Pas als mijn mijn geheel jouw is en jouw jouw geheel mijn, durven we van waarachtige liefde spreken. Maar misschien is dit ideaalbeeld wel helemaal niet zo ideaal en moeten we een volledig uit handen geven van ons persoon niet eens willen nastreven. Verrept geeft het ons in elk geval te denken.

Maar dit kan evengoed een sociologische onderzoeking zijn. Man / vrouw verhoudingen. Het verschil tussen de sexen. Dat zou moedig zijn van Verrept want het lijkt in deze tijd totaal politiek incorrect om te denken in “typisch manlijk” en “typisch vrouwlijk”. Hoe houdbaar is dat verschil immers nog? En is de reactie van de vrouw hier typerend, is de reactie van de man hier typerend? Want op eerste gezicht is de reactie van de vrouw op de aangespoelde lichamen (over)gevoelig te noemen en die van de man rationeel en zakelijk. “Ze leven niet meer en richten geen schade aan”; zo liet Verrept de man denken. Dat is hoe het kliesjee het wil: de man bekijkt alles altijd met een koele blik. Waarom erom malen als het je geen kwaad doet? De vrouw is dan weer gevoelig voor het leed achter het direkte gegeven. Maar is de man wel zo gevoelloos als hij in de ogen van de vrouw verschijnt? Hij wil zich geen gevoel laten opdringen dat niet het zijne is. De gevoelens van de vrouw zijn niet zachtzinnig maar militant. Ze toont hoe een gevoel niet alleen egoïstisch en opdringerig maar ook bijna hard kan zijn. Voor zover onverzettelijkheid een eigenschap van hardheid is.

Nee. Wacht. Nu weet ik het. Brandingen is een politieke roman. Waarom immers de aangespoelde lichamen van bootvluchtelingen? Er is toch allerminst een strand bezaaid met lijken nodig om een huwelijk op scherp te zetten dunkt me (ik zeg hier huwelijk puur uit gemakzucht; nergens in het verhaal wordt duidelijk dat de man en de vrouw getrouwd zouden zijn) – ik kan me dozijnen subtielere (of zeg: herkenbaardere) splijtzwammen voorstellen. Voorzekers past het bij het filmische van het boek. Iedereen kent de beelden. Iedereen heeft er direkt een voorstelling bij. Al helemaal bij het kind. Ik jij wij allemaal weten het kind nog. Het aangespoelde kind. Iedereen op Facebook voelde zich geroepen die foto te delen. Dat delen had vooral een symbolische waarde. Je zette jezelf ermee aan de Goede Kant. Je zei: dit gaat mij aan het hart, ik kan hieraan niet voorbij zien dus ik ben een Goed Mens. Maar ondertussen verstoorde het de dagelijkse gang van zaken niet of nauwelijks. Iedereen bleef dingen op Facebook delen (diezelfde dag nog, of op zijn laatst de volgende, stonden er onder die foto weer andere, een heel pak trivialere, berichten: iemand was blij met zijn nieuwe schoenen. iemand smulde van een boerenomelet bij de lunch met zijn zus. iemands telefoon was kapot en of iedereen alsjeblieft voorlopig even berichten per e-mail wilde sturen want dan werden ze tenminste gelezen), naar de winkel gaan, praatjes met de buren maken en vakantietjes naar de Ardennen boeken. De op Facebook geëtaleerde ontzetting greep niet al te diep in het werkelijke leven in  (zo het al mogelijk is oprechte gevoelens te tonen op “sociale” platformen als Facebook die pas echt functioneren als alle neuzen dezelfde kant op wijzen) (nicht wahr, Bennie Jolink?). Zo beschouwd staat De Vloed voor de publiekelijk geplengde krokodillentranen en De vlucht voor wat er werkelijk gaande was achter dat masker.

Een passage bijna aan het eind van het boek is duister. Wat als de dode vluchtelingen waren opgestaan en voortstrompelend als zombies langzaamaan bezit hadden genomen van “ons” land? “Zij vluchten uit het water naar het land. We doen alles om hen te stoppen, zorgen dat hun boten vertrekken maar laten ze niet aankomen, we laten hen zonder eten of drinken achter op de zee. Maar ze zijn met te veel. Ze hebben te weinig en willen een deel van het onze. Ze brengen hun razernij en hun goden mee. Sommigen bereiken onvermijdelijk het land. Daar duiken ze onder, verdwijnen in het zand, broeden, wachten om hun slag te slaan, een plek in te nemen die vroeger van ons was.” Dat begint toch wel heel erg de kant op te gaan van eng-rechtse they-took-our-jobs achtige retoriek! (want populisme is een puur rechtse hobby toch?) (zegt See) (maar zoals See is zijn er velen) (helaas) (dacht ik even dat See de alleruniekste man was die ik ooit ontmoet had) (is tijd van) (maskers af maskers af) Doch. En niettemin. Het is oneindig veel makkelijk medelijden te hebben met en een diepe sympathie te koesteren voor de doden. Die leggen ons immers niets meer in de weg. Zo zei al Jacques Esprit. Of wacht, was hij dat wel? Hoe groot zou het hart nog zijn van hen die publiekelijk tranen meenden te moeten plengen als de doden niet dood bleven maar als levenden doorheen de straten gingen en een ruimte opeisten die de tranenplengers altijd als de hunne hadden beschouwd? Lukt het je nog lang om een van de Goede Mensen te blijven als je er iets voor moet inleveren? Iets dierbaars misschien? Of misschien niet eens iets dierbaars, misschien gewoon alleen maar elke dag een beetje van je tijd, een beetje van je aandacht, een beetje van het jouwe? Wat als betrokkenheid meer kost dan het delen van een foto op Facebook? Als het – o! – je je huwelijk zou kosten?

Nee. Brandingen is nog niet klaar als je het boek hebt dicht geslagen. Het is maar zoon heel klein boekje maar het is groot in zijn zeggingskracht. Maximalistisch minimalisme. Diepe buiging voor Paul Verrept. Geweldig, dit.

Paul Verrept Brandingen Recensie

Brandingen

  • Schrijver: Paul Verrept (België)
  • Soort boek: Vlaamse novelle
  • Uitgever: Koppernik
  • verschijnt: 14 september 2021
  • Omvang: 86 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de novellen van Paul Verrept

Een vrouw en een man leven in een huis op een duin met zicht op de zee. Hun leven lijkt perfect harmonieus tot de ochtend waarop er lichamen aanspoelen op de kust. Hun veilige wereld verdwijnt, beminnen wordt ontwijken, en de zee brengt hen naar een wereld die ze nooit in het echt hadden gezien. Gescheiden zoeken ze wanhopig naar de herinneringen aan hoe het ooit was, naar wat hen bindt, naar een spoortje hoop aan de horizon. Brandingen is een pijnlijk en ragfijn portret van een relatie. Gehavend door de actualiteiten, die we in het alledaagse leven liever negeren, beweegt ze richtingloos naar een nieuw leven waar niets meer is zoals het was.

Paul Verrept (1963) woont en werkt in Antwerpen. Hij is auteur, illustrator en grafisch ontwerper. Hij schreef en illustreerde meerdere boeken waarvan Het meisje de jongen de rivier is bekroond met de Gouden Uil van de Jonge Lezer. De Franse editie van Brandingen verscheen in 2020 bij Actes Sud.

 

Willem du Gardijn – Het einde van het lied

Willem du Gardijn Het einde van het lied recensie en informatie nieuwe Nederlandse roman. Op 9 september 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Willem du Gardijn.

Willem du Gardijn Het einde van het lied recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Het einde van het lied. Het boek is geschreven door Willem du Gardijn. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Willem du Gardijn.

Recensie van Tim Donker

& even later & Gunther was dood & gasten aan de keukentafel & de dingen die je dan zegt. De vrouw zegt dat ze boeken leest, en de man zit daar maar en praat over formule één, en zit daar maar, en drinkt bier, en lacht. Maar de vrouw zegt dat ze boeken leest, dus ik luister met één oor naar haar. Romantiese boeken, specificeert ze en het ene oor wordt een half oor. Ze mompelt wat, noemt wat namen van schrijfsters. Namen die mij niks zeggen. Ik vermoed er schrijfsters van stuiverromannetjes bij. Het soort dat mijn moeder ook las. Wagonladingen vol. Met hele vuilniszakken tegelijk kwamen die binnen. Ik zit. Drink bier. Voel een zweem van nostalgie omdat ik aan mijn moeder denk. Die al elf jaar dood is, en nu niets meer leest. Hoe ook zij zat. Op de bank. Haar benen opgetrokken onder haar. En lezen.

En zitten, ik. En zwijgen. En de man daar tegenover me die bier drinkt. En de vrouw naast me, die zegt dat ze leest. “Ook historische romans.” zegt ze.

En zitten, ik. En peinzen. Een gedachte die opkomt en die ik formuleren wil. Want uiteindelijk moet een mens iets zeggen. Ik zit daar al te lang te zitten en te zwijgen en bier te drinken en me te ergeren aan dat domme lachje van die man die zo graag naar formule één kijkt. Iets zeggen nu, bijvoorbeeld over historische romans. Iets zeggen over keizer Hadrianus en de laatste tachtig pagina’s van Het einde van het lied. Ik verzamel woorden in mijn hoofd, ik broed op een strekking, ik zoek naar een structuur. Ik wil weten wat ik ga zeggen voor ik het ga zeggen. Maarja. U weet. Gasten aan een keukentafel en hoe dat dan gaat. Dan gaat het zo: ze zijn allang drie onderwerpen verder vooraleer ik maar enigszins weet wat te zeggen en hoe het te zeggen. Ze lachen nu. Om dingen die mij ontgaan zijn. Zo gaat dat met gasten aan een keukentafel. Het moet snel gaan voor gasten aan een keukentafel. Er moet gelachen worden met gasten aan een keukentafel. De man vraagt mij om een volgend biertje. Ik haal het hem.

Zie je, ik hou niet van gasten aan een keukentafel. Ik hou niet van man en vrouw gaan op bezoek bij man en vrouw. Ik hou van gasten die in hun eentje komen op momenten dat ik ook in mijn eentje ben. Gasten die op de bank zitten, of op de vloer, of in de tuin als het weer het toelaat. Of voor mijn part aan de keukentafel maar dan niet op zo’n nadrukkelijke WijZittenAanDeKeukentafel-manier. Bovenal hou ik van gasten die stilte verdragen. Die tegen zwijgen kunnen. Die naar woorden zoeken begrijpen. Die weten dat niet elke gedachte klaar en af in je hoofd ligt te liggen maar soms nog gevormd moet worden – en dat dat tijd kost. Ik hou van gasten waarbij het traag en aarzelend mag.

Zo waren niet deze gasten. Maar wat maakte het eigenlijk uit. Het einde van het lied is toch geen historische roman.

Het einde van het lied is een lied. Nee. Het einde van het lied is drie liederen.

Of.

Nee.

Wacht.

Want zo was het natuurlijk niet begonnen.

Casiotone For The Painfully Alone op de steerjoo, midderdagse herfstzon in het keukenraam en op die vervloekte inductieplaat staat een soepje traag en zachtjes te koken. Er was geen enkele andere reden dat dit soepje traag en zachtjes koken moest dan dat ik vond dat dit het soort soepje was dat traag en zachtjes koken moest. Ik zat. Aan de keukentafel ja. Maar alleen. En ik las. Ik las het eerste lied in Het einde van het lied. Dat eerste lied is een droevig lied. Maar een mooi lied. Ik las moois, er was warmige zon, fijne muziek, trage soep; voor enkele momenten was het leven zelfs in dit godverdomde huis en in deze godverdomde tijd goed (en wat hebben we meer dan momenten) (wie zei dat ook alweer?). Ik las iets over de duistere meisjes, en dat vond ik prachtig. Ik las een zin als “De wijzer van de klok maakte een paar rondjes”, en dat vond ik prachtig. Ik las zinnen als “Voel me veel, behalve mijn naam” en “Wanneer begon het begin van de middag?”, en dat vond ik prachtig. Ruiterlijk -want zo ben ik- vergaf ik Du Gardijn “Niet zomaar, er waren redenen. Die waren niet goed gecommuniceerd.” Ik haat het woord communiceren en het overmatige gebruik ervan waaraan deze tijd mank gaat (naja, deze tijd gaat aan wel veel meer mank natuurlijk). Vooral op kantoor, denk ik. Waar de mensen dingen zeggen als “Daar is naar mij toe niets over gecommuniceerd” waar met hetzelfde gemak gezegd had kunnen worden “Dat is mij nooit verteld” en dan maak je nog een veel minder achterlijke indruk ook. Maar ik vergaf het Du Gardijn want vergeving is een prachtig ding vind ge niet? Ik knarste slechts eventjes met mijn tanden, en las door. Moje dag. Moje muziek. Mooi boek.

Maar zo was het niet begonnen nee.

Willem du Gardijn -ik kende hem niet- heeft een zeer overrompelende schrijfstijl die wegkijken onmogelijk maakt. Hij inkt zijn woorden direkt op de huid van de lezer (ha! mag je van Theo alvast nooit meer kritisch zijn over welke vaccinatie dan ook). Dacht ik: Willem du Gardijn schrijft het leven zelve. Maar meteen schaam ik me voor die gedachte en ik streep hem door: Willem du Gardijn schrijft het leven zelve. Maar toch. Er is wel iets van aan. Zijn schrijvershand grijpt je bij de strot en sleurt je diep het boek in. Je leeft niet zomaar wat mee met de personages: je bént de personages. En dat begint dan goed want als gezegd: het eerste lied is een droevig lied.

Je bent een vrouw in verwarring. Je bent Aimée. In het eerste lied ben je Aimée.

Gevoelige, duistere Aimée ben je nu. Je speelt piano. Je man heet Adriaan. Die schrijft een boek. Het kan zijn dat je in het tuinhuis woont en niet in het hoofdhuis bij je man. Het kan zijn dat je een affaire hebt gehad met je pianostemmer Yves. Het kan zijn dat dat tot een hele hoop gedoe heeft geleid. Het kan zijn dat je later misschien toch weer in het hoofdhuis woont bij je man. Het kan zijn dat je gestopt bent met je praktijk. Het kan zijn dat de dokter soms komt, en dat je medicatie nodig hebt. Het kan zijn dat iemand je partituren gestolen heeft. Het kan zijn dat je niet altijd even goed meer weet wat hier nu eigenlijk aan de hand is.

Het doet pijn om Aimée te zijn. De lezer voelt die pijn.

Het is verwarrend om Aimée te zijn. De lezer voelt die verwarring.

Ja dat doet die Du Gardijn goed. Je bevindt je -ineens- in een situatie waarin je niet heel goed wegwijs meer bent. Er is mist, er is duister. Soms komen er mannen uit het duister tevoorschijn. Adriaan? De dokter? Ook zijn er duistere meisjes die dingen tegen je zeggen. Zijn die echt? Stemmen van vroeger? Demonen? Sirenen? Niet alles wordt opgehelderd. Er blijft te raden over. We raden maar wat. We zijn mensen en we raden maar wat. Hoe diep menselijk om uiteindelijk alleen maar wat te kunnen raden; hoe diep menselijk om Aimée te zijn. De menselijkste van ons allemaal.

Ik moest daar wel even aan wennen; ik moest de melodie van dit eerste lied duidelijk leren kennen. Er was verzet voordat ik de hand me liet meesleuren. Omgekeerd duurde het ook even om er weer uit te krabbelen, me te realiseren dat ik dan misschien wel Aimée was maar ook ‘ne gast die Casiotone For The Painfully Alone en een soepje op had staan. Aan het eind van het eerste lied wordt het echt allerwege onmogelijk om Aimée te blijven. Los van haar blijf ik haar wel als mens zien, een heel echt mens, de mooiste en de liefste vrouw die je je maar indenken kunt. De vrouw die ik eerst was heel werkelijk voor me te zien: dan ben ik maar 55 bladzijden ver in Het einde van het lied maar dan weet ik dat Willem du Gardijn een grote is. Een hele grote.

Het tweede lied dan.

(nu al het tweede lied, denk ik, het eerste lied duurde me te kort denk ik, ik had drie liederen lang Aimée willen blijven denk ik)

Het tweede lied is een koortsig lied. In het tweede lied gaat het over Adriaan. Adriaan reist af naar Italië om er verder te werken aan het boek over de laatste dagen van keizer Hadrianus. Ook de lezer reist, de lezer is ook weer Adriaan maar in het tweede lied is de lezer wat mij betreft minder consequent het personage dan in het eerste lied. Aimée was ik steeds, Aimée was ik volkomen. Als Adriaan met zijn boek bezig is; denkend erover of research doend ervoor, stop ik hem te zijn. Het onderwerp staat eenvoudigweg te ver van me af. Ik volg het van een afstandje. Maar de schrijfstijl blijft, en de zinnen ook. Zeg nou zelf: “De dood achter haar maakte haar lange haar mooi” – dat is toch een pareltje?

Daardoor komt het.

Daardoor komt het dat het praten met oudheidkundigen, conservatoren, archivarissen, archeologen; het opstellen van hypotheses over de sterfplek van Hadrianus; het (soms best abstracte) gemijmer over de (on)mogelijkheden van het schrijven; de haast essayistisch aandoende beschouwingen over leven en dood van dit tweede lied tóch geen dor lied maken. Dat komt door die prachtige zinnen die Du Gardijn je zomaar ineens (een beetje triomfantelijk, stel ik mij voor) in je gezicht kan smijten.

Daardoor. En hierdoor:

Het gaat daar in Italië niet alleen maar over Hadrianus. Je bent ook een geworpen zijnde, geworpen in een groezelige maffiafilm. Zoals je daar zit, als Adriaan, in je rare appartement in Napels. Hitte. Regenval. Achterdocht. Droom. Nachtmerrie. Gestoorde medebewoners. Drank. Sigaretten. Dood. Leugens (want: “Liegen was in Italië een vak op school”). Bedreigingen. Afpersing. De sfeer steeds hallucinant, broeierig, beklemmend. De laatste pagina’s van het tweede lied zijn weergaloos mooi. Het nam me mijn adem. Het stolde mijn bloed. Het zette de tijd stil. Dit is literatuur van het allerhoogste nivo.

Het derde lied is een klassiek lied. Het is 138 jaar na de geboorte van Christus. Du Gardijns schrijfstijl wordt hier een tint of wat statiger, zo lijkt het toch. Geen moment in dit laatste lied word ik Hadrianus; zoveel eeuwen kan die intensiteit klaarblijkelijk niet overleven. Bijzonder onderhoudend vond ik het wel, en dat is meer dan ik verwacht had want ik heb niet zoveel met historische romans. Je hebt gelijk, dat is een vooroordeel. Ik heb namelijk nog nooit van mijn leven een historische roman gelezen. Maar ik kan niet elk boek ter wereld lezen. En daarom heb ik vooroordelen nodig. Om bepaalde schrijvers, genres en stijlen al op voorhand uit te sluiten. Een beetje overzicht moet er zijn. Of deze tachtig pagina’s tekenend zijn voor de gemiddelde historische roman weet ik dus niet. Ik vond het mooi. Ik kon het zien. Hadrianus in zijn koets, reizend tijdens de laatste dagen van zijn leven. Ik kon meegaan op die reis. Ik kon de zeelucht ruiken, ik kon de wind voelen waaien. Ik vond het derde lied niet het mooiste lied maar toch ook een lied dat ik niet had willen missen.

Drie uiteenlopende liederen heeft Willem du Gardijn hier op doen klinken. Het is voorzekers toch niet de eerste keer dat ik zo totaal gegrepen werd door een boek van Koppernik. Jee, wat een fijne uitgeverij is dat toch eigenlijk. Kunnen die niet elke dag een boek uitgeven?

Willem du Gardijn Het einde van het lied Recensie

Het einde van het lied

  • Schrijver: Willem du Gardijn (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 9 september 2021
  • Omvang: 232 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de nieuwe roman van Willem du Gardijn

Nadat Adriaan zijn vrouw Aimée heeft verloren, vertrekt hij naar Italië om verder te werken aan een project waar hij al jaren mee bezig is: hij wil de laatste weken beschrijven van het leven van keizer Hadrianus – de periode die Marguerite Yourcenar in Mémoires d’Hadrien heeft nagelaten te vertellen.

Hij treedt in de voetsporen van Hadrianus en verblijft in Rome, in Napels en ten slotte in Baia, de oude Romeinse badplaats waar de keizer volgens overlevering op de tiende juli van het jaar 138 stierf. Terwijl hij werkt aan de beschrijving van de laatste reis van de keizer dringen gedachten aan Aimée zich steeds sterker aan hem op en durft hij het eindelijk aan in haar nagelaten dagboeken te lezen.

Het einde van het lied is een opmerkelijke tour de force over liefde, noodlot en aanvaarding, waarin Willem du Gardijn op geraffineerde wijze fictionele en historisch-biografische verhaallijnen verweeft.

Willem du Gardijn (1964) debuteerde in 2008 met de roman Monografie van de mond, waarmee hij werd genomineerd voor de Academica Literatuur Prijs. In 2011 verscheen de verhalenbundel Negen raven en in 2016 de roman Bevrijding. Zijn verhalenbundel Het grote vakantiepark, die in 2018 verscheen, stond op de longlist van de BookSpot Literatuurprijs.

Bijpassende boeken en informatie