Tag archieven: Tim Donker

Tsead Bruinja – Wat deed ik daar

Tsead Bruinja Wat deed ik daar recensie en informatie over de nieuwe dichtbundel van de Friese dichter. Op 12 november 2024 verschijnt bij uitgeverij Querido het boek met nieuwe gedichten van de in Friesland geboren Nederlandse dichter Tsead Bruinja. Hier lees je informatie over de inhoud van de bundel, de dichter en over de uitgave.

Tsead Bruinja Wat deed ik daar recensie van Tim Donker

is het de poëzie, de duisternis, de poëzie van de duisternis, is het de duisternis die je draagt als een jas, de poëzie als kroon op je hoofd, is het het erzijn, is het daar zijn en niet ook ergens anders zijn, het is 1 januari en ik zit met mijn zoon op een hotelkamer in paterswolde

van alle plekken waar je kunt zijn, wat deden we daar, het is avond, laat de wereld nu maar vloeibaar worden, de kamer is in het hotel het hotel is in paterswolde, we zijn daar, het is avond, ik lees een dichtbundel van Tsead Bruinja

dat het zo hoorde

de kamer met haar vogels van nest. denk aan de tijd. dit is de tijd. is dit de tijd. denk aan. dajmond mopperzeur vanjmoeder taartgaap vanjvader (&) dat het allemaal op zijn plek valt als jbek (&) het gouden haar op jtanden

Wat de tijd doet:
hier op kamer met mijn zoon, hij is elf, hij doet iets op zijn telefoon (ik lees een dichtbundel van Tsead Bruinja), hij zit op de middelbare school (maar niet nu, nu heeft hij kerstvakantie), hij heeft vrienden die ik niet ken, hij praat met ze over computerspellen waar ik niets van begrijp, hij wisselt berichten met ze uit nu (ik lees een dichtbundel van Tsead Bruinja), hij zit daar op het bed te lachen om dingen waar ik geen weet van heb (ik zit achter een buro, de burolamp knippert, een goed glas Smokehead had het beter gemaakt (het knipperen niet)

wat de tijd met mijn handen gedaan heeft

Wat de tijd met kamers doet. Vlak na de millenniumwende was het de werkkamer van mijn vader. Op het zolderverdiep van het huis aan de Boschdijk. Daar zat hij, en schreef hij. Over psychologie. Artikels. Boeken. Hij zat achter de computer, een jazzcassette speelde, ik zat op het kleine ongemakkelijke bankje dat ook in die kamer stond, ik woonde allang niet meer thuis, ik was daar maar voor een weekendje. Ik zat en ik las. Een dichtbundel van Tsead Bruinja. Ik geloof dat het Dat het zo hoorde was. Dat had ik die middag in het sentrum van Eindhoven gekocht. Ik las. We zaten. We dronken whiskey geen whisky, maar alles was goed genoeg voor dat moment.

& dat is wat de tijd gedaan heeft: de zolderkamer is een hotelkamer, en ik de vader nu, en Bruinja ook weer ouder (ik zag enkele tamelik homo-eroties aandoende foto’s van hem op de internet), en dat het zo hoorde is inmiddels wat deed ik daar geworden

(rijping zeggen mensen dan) (maar mensen moeten hun stomme bek houden)

(en ik denk aan t schrijverken en hoezeer hij dregke mist)
(en ik denk aan mij en hoezeer ik mijn vader mis)

(als ik nog maar even op die zolderkamer had kunnen zitten met hem, met een goed glas Smokehead, god hoe graag had ik hem Nation Time van Joe McPhee laten luisteren, en praten, en zwetsen, en zeggen wist je dat joe mcphee ooit een cd heeft opgenomen met The Thing wist je dat The Thing ooit een cd heeft opgenomen met Neneh Cherry, wist je dat Neneh Cherry begonnen is in een postpunkbandje, god hoe graag had ik hem gevraagd of hij Music is the healing force of the universe van ons beider held Albert Ayler ooit gehoord had, toen Ayler zich van zijn free jazz wortels had afgekeerd met samen met Canned Heat-gitarist (andere helden) diep in de soul jazz was afgedaald, en hoe mooi ook dat was)

Wat de tijd doet is drempels ophogen –

want even had ik moeite om me door de woorden van Bruinja te bewegen, de woorden in wat deed ik daar, “een voluptueus biografies visiedocument met intermezzo’s en af en toe een gedicht” heet het daar en ik wist niet goed of dat me te lachen gaf, even nog schoorvoetend schuifel ik, even nog is het lastig me over te geven aan de bladzijden, daar, en dan, niet met de rug naar de muziek leven, maar er vol in, lezen, zien, overwoekerd worden.

Er klaar voor zijn. Spoeling:

ja: bladzijdenummers ontbreken. Iemand, ergens, vroeg zich af waarom dat ontbreken was, iemand, ergens, vond het maar “gelukkig” dat er wel een inhoudsopgave was, en daar is het dan dat tijd bitter weinig gedaan heeft: ook al vlak na de millenniumwende maakte ik samen met kompaan Antonio (die niet ver uit de buurt van deze hotelkamer schijnt te wonen tegenwoordig) een literair blad dat we met zijn tweeën helemaal vol schreven. Ook wij onthielden ons van paginanummering. Maar wij zagen ook af van een inhoudsopgave. Iemand, ergens, tikte ons op de vingers. Een blad zonder paginanummers is als van Amsterdam naar Utrecht rijden zonder wegwijzers!, zei die persoon (die persoon sprak die woorden in Amsterdam, en wij kwamen uit Utrecht, dus vandaar), welke vergelijking zo totaal mank ging dat van manken al geen sprake meer was, pootloos en klootloos lag de vergelijking op de grond, te achterlijk nog om het uberhaupt te pareren).

Dat vond ik een goed ding. Geen paginanummers. Ik zei er iets over tegen mijn zoon, die maar half opkeek van zijn telefoon en waaat? zei. Waarom zag Bruinja af van het obligate cijfertje rechts onder op de bladzijde?, weetikveel, omdat het het schone paginawit verstoort misschien?, omdat het het vloeien van de woorden verstoort misschien?, waarom zou je je gedichten uberhaupt willen vastnagelen aan een nummer?, misschien & daarom misschien?

Readymades. Een ander goed ding. Opmerkingen op internetfora, of vragen en mededelingen via buurtapps ofzo, er lopen collectanten rond maar hun pasjes kloppen niet & mag ik prikkeldraad op mijn schutting bevestigen om ongewenste bezoekers buiten te houden? (“U mag ongewenste bezoekers drie maal verzoeken uw tuin te verlaten en dan mag u de politie bellen. Meer mag u niet doen.”). En ook dat is tijd (in een ander leven had t schrijverken misschien een essay geschreven over het verband tussen de voortgang der techniek, massacommunicatie en xenofobie).

De dingen de woorden de beelden.

Hoe gristenen lijken op pompoenen. Vitello tonnato. Witte wijn. Hoe scherp de pen van een 87-jarige nog mag zijn. Limoncello, en dan extra limoncello. De tram. Het wikken. Het wegen. De (on)mogelijkheid om via Chatgpt een op Campert geïnspireerde ode aan de fietspomp te schrijven. Doodlopende straten in strompelen midden op zee. Oneetbare wegwerpgedichten. In een kooi hangt een alledaags lulverhaal.

Zulke dingen, zulke woorden, zulke beelden, zulke flitsen.

Alles wat de woorden van Bruinja doet stromen.

Een welgemikte dosis ontroering zou kunnen. De en toen-gedichten. Schetsen. Portretten . Verhalen van ouderen uit Friese zorginstellingen. Maar wat maakt het uit of het echt gebeurd is, het is immers wel echt verteld. Vanaf het “en toen” kan de lezer iedereen zijn. Grytsje, bijvoorbeeld. Ze kende Teatske al vijfentachtig jaar, op leeftijden gelijk deze meet men de jaren al gauw met tientallen tegelijk. Vijftig jaar getrouwd met Wieger, veertig jaar gewoond in het huis waar Teatske en Wieger zijn opgegroeid. Grytsje en Wieger hadden het altijd gered. De gehaktbal kon groter zijn of kleiner, of door de helft. Of. “En toen” was je zoon bakkersknecht rechercheur mantelzorger. Of. “En toen” meneer Hosper, die zich altijd geschaamd had voor zijn b.l.o., en altijd werken. Of. “En toen” iedereen ziek. Kanker vreet aan. Aan de mensen. Aan de endeldarm (“ze lieten je uitleven toen / Niets bleef van haar over”). Oorlog en boeren en melk en dominee. Een grofkorrelfilm vanuit de achteruitkijk. En waar is mijn Noorse trui?

alles wat de woorden van Bruinja doet stromen.

Waar tijd ook niks doet. De aanmerkingen die je kunt hebben op de plekken waar mensen samen leven, noem het samenleving, noem het maatschappij, hoe je het ook noemt, Levenslied zou gaan over NSB’er Max Blokzijl maar het indringende is dat het evenzeer slaat op de paniekmaatschappij zoals deze zich gedurende mijn eigen leven steeds weer (meer) ontvouwt: dat angst een slechte raadgever is, kon ook gezegd worden toen men ten oorlog moest tegen terrorisme, toen “het vrije woord” of “de democratie” werd vermoord, toen de ene krisis de andere verving, toen men nog liever het totalitarisme geïnstalleerd zag dan het risico te lopen een snotvalling te krijgen: de redenen om dingen donkerder te zien dan ze zijn, ja p’sies dat!, “vaderlandsliefde // is even slappe grond / waarin je een graf / kunt pachten”, ja dat ook, p’sies dat ook!, liefde als een andere reden om donker te zien, de opgeschroefde saamhorigheid, de verplichte loyaliteit, de opgeëiste solidariteit die telkens weer ge/misbruikt wordt om al te snel duidelijk te krijgen wie de zwarte schapen zijn en wie de witte, wie achter het hek mogen en wie nooit meer op het droge. Want bepaalde keuzes hebben bepaalde consequenties, he?, en dat is altijd zo geweest, HE???, drink mee of ga weg, juich voor je team of ga het stadion uit, voeg je in het leger der staanders of blijf voor altijd liggen, liefst zes voet onder, aan die dingen moest ik denken, aan al die dingen, nog lang voor de NSB-connectie indaalde, tijd doet alles, maar niks met koppen van tijdgenoten.

Een smalland dat verder vorm krijgt met een gedicht dat belangenverstrengeling heet, en speelt in een anarchiese noordzee (anarchies? Ja, Bruinja laat mens-en-samenleving punt infonu punt en el uitleggen: “Een anarchies systeem is een term uit de leer der internationale betrekkingen en slaat niet op de relatie tussen staat en onderdanen, maar op de relatie tussen staten. Het idee binnen bepaalde stromingen van de internationale betrekkingen (met name het (neo)realisme is dat er geen hoger gezag is dan staten. Er is dus niet sprake van een hiërarchie: er is geen “superstaat” of wereldregering boven soevereine staten”). Dolfijnen verklaren zich solidair en roepen “Wilt u meer of minder plankton?”, (en in gedachten hoor je het reeds scanderen min-DER, min-DER, min-DER), “Dan gaan we dat regelen” (dat was nog verontrustender, nog veel verontrustender dan dat scanderen, dat laconieke, achteloos gebrachte “Dan gaan we dat regelen!”; alsof er om een kopje koffie was gevraagd en niet om een hele bevolkingsgroep weg te zuiveren); en plankton oppert voor alle dieren planten niet-dieren en niet-planten hij zij u en jullie af te schaffen en voortaan alleen nog wij te gebruiken (Willem-Alexander kon misschien niet akkoord gaan); de, het, een, natuurlijk al even stigmatiserend (ow, grensoverschrijdend misschien zelfs wel!) moeten ook nog op de schop; en de ene potvis vraagt aan de andere potvis of het waar was dat Trump die hoeren op een bed liet plassen waarop Obama had geslapen in het Ritz-Carlton te Moskou? (want gans de wereld kan soms nog smaller zijn dan een smalland breed is).

Vervreemdend, hermeties, absurd, surrealisties, ontroerend, betoverend, direct, krities, politiek geladen, humoristies of wonderschoon: met wat deed ik daar raakt Bruinja vele tonen en alle tijden. Als je er al aan twijfelde hoe krachtig, prachtig, welsprekend poëzie kan zijn, laat je dan overtuigen door deze bundel. Hoe het zingt hoe het speelt hoe het zegt:

“waar ligt dat door waar ik door moet / hoe kom ik daar // waar is die plek waar ik eroverheen kan komen / hoe hoog is het // moet ik daar een horde nemen / of is het een berg waar ik tegen op mag zien // wat zou ik kunnen doen / zodat ze me er niet meer onder krijgen // als je zegt dat ik het kan overwinnen / zeg je eigenlijk dat ik aan het verliezen ben // als ik ermee om moet leren gaan / beweer je dat ik niet ben hersteld // als ik weer de oude ben / heb ik het niet meegemaakt // en dat kan niet want ik heb het meegemaakt.”

en meegemaakt heb ik het, deze bundel, en op hotelkamer was ik op zolderkamer, en de oude en de jonge, de vader en de zoon, de woorden en de stilte, de inkt en het paginawit, ik droeg de poëzie op mijn lijf, en momenten lang was alles goed.

Tsead Bruinja Wat deed ik daar

Wat deed ik daar

  • Auteur: Tsead Bruinja (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 12 november 2024
  • Omvang: 96 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Prijs: € 20,00
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van de nieuwe dichtbundel van Tsead Bruinja

Wat deed ik daar is een bundel over ontgoocheling door een wereld die zorgt voor stramme weiden en gekneusde slootjes en een bundel vol betovering door de liefde, zonder wie het anders naakt zijn is. Maar het is ook een bundel met een neoarchaïsche ode aan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwenen poëzie waarin Tsead Bruinja zich afvraagt waarover potvissen zouden roddelen als ze plaatsnamen in het Parlement van de Noordzee. Hier is een tobberige homo ludens van middelbare leeftijd aan het woord die uiteindelijk droomt dat:

de kinderen met de kinderen langskomen
en er een paar klompjes

bij de achterdeur op de mat
worden uitgeschopt

Bijpassende boeken en informatie

Yoko Tawada – De bruidegom was een hond

Yoko Tawada De bruidegom was een hond recensie en informatie over de inhoud van de novelle uit Japan. Op 28 november 2024 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van 犬婿入り/ Inu mukoiri  het boek van de Japanse schrijfster Yoko Tawada. Hier lees je informatie over de inhoud van het boek, de schrijfster, de vertaler en over de uitgave.

Yoko Tawada De bruidegom was een hond recensie van Tim Donker

Ook deze dingen kunnen je dag maken. Nog altijd zijn er dingen die je dag kunnen maken.

Het kan een kort en mals regenbuitje zijn, kletterend op je kop aan het begin van de lente. Het kan iets zijn dat nog nooit gegeten hebt en waarvan je de smaak niet helemaal thuis kunt brengen. Het kan een klein en mooi gesprekje zijn met iemand die je eigenlijk nauwelijks kent. Het kan het pianoloopje zijn in Comet # 9 van Helium. Het kan een kieteling zijn of een binnenpretje of iets leuks dat je je plotseling weer herinnert. Een droomflard, een kat die op je schouder gaat zitten, een perfect gepocheerd ei. Of: een uiterst merkwaardige novelle.

Zo merkwaardig als dit bijvoorbeeld: in een wat slaperig stadje geeft Mitsuko Kitamura bijles. Of naja, bijles. Kinderen komen naar haar huis, en Mitsuko zegt dan dingen. Ze geeft ongepaste tips, bijvoorbeeld. Dat je een papieren zakdoekje het beste drie keer gebruikt, de derde keer als weeseepapier. Of ze vertelt rare, en een beetje viezige sprookjes. Over een prinses met een heel lui kindermeisje; zo lui dat ze te beroerd is om de billetjes van de prinses af te kuisen en die dan maar steeds laat schoon likken door een hond waardoor de prinses zich op latere leeftijd genoodzaakt voelt te trouwen met de hond. Als kinderen thuis vertellen over de bijlessen, brengt dat geregeld wat geroddel teweeg. Nooit ernstig, er is altijd wel iemand die de “lesstof” van Mitsuko weet te relativeren, en niemand haalt ooit zijn kind uit haar klasje.

Dan, een dag, die man. Misschien had u het achterplat al gelezen. De man loopt Mitsuko’s achtertuin in, stelt een totaal willekeurig aandoende vraag (“Heeft u mijn telegram nog ontvangen?”), tilt Mitsuko op, ontdoet haar van haar korte broek, en wat zich dan ontspint kan het best omschreven worden met “verkrachting” want al dekt die term de lading niet geheel – van wederzijdse sex is evenmin echt sprake. Als de man zich bevredigd voelt, laat hij Mitsuko buiten achter, ruimt binnen wat op en kookt een maaltijd voor haar.

Sja. Dan zou je verschillende dingen kunnen doen. Je zou HELP kunnen schreeuwen. Of de politie bellen. Of zo’n vent buiten smijten. Weetikveel. Wat zou jij doen? Wat zou ik doen? Wat dondert het, wat Mitsuko doet is in ieder geval niet veel. Aan tafel gaan, en eten, en welaan het leven gaat verder met de ene dag aan de andere te rijgen. De man, die zich Taro noemt, meteen toegevend dat dat een slecht verzonnen schuilnaam is, blijft in het huisje van Mitsuko. Wonen, of logeren, geef het een naam. Wat alvast niet waar is, is wat het achterplat zegt. Ze beginnen verdorie helemaal geen “intense romantische en seksuele relatie”. De man, die iets dierlijks heeft, neemt veelal eenzijdig het initiatief tot sex, en of Mitsuko er nou heel veel lol aan beleeft, is maar zeer de vraag. Ze laat het eerder wat gelaten met zich gebeuren, is wat ik zou zeggen. En romanties? Hum. Hoeveel gevoelens koestert Mitsuko eigenlijk voor “Taro”? Vooral ergernis, toch? Taro is midden in de nacht wakker, dan is het ook wanneer hij “zijn” sex wil, ligt de rest van de dag te suffen, waardoor Mitsuko uit haar normale leefritme wordt geslagen. Nu nog niet zo’n enorme ramp, het is zomervakantie, maar als straks het klasje weer begint moet ze wel uitgeslapen kunnen zijn. Of omwonenden en de moeders van haar bijleskinderen geen aanstoot zullen nemen aan de aanwezigheid van Taro, is een andere angst.

Hum. Ja. Of die aanstoot genomen wordt? Wel, het is alvast niet waar wat het achterplat zegt. En ja dat zei ik eerder ook al, maar ik heb echtwaar zelden zo’n inaccuraat achterplat gelezen. Er is niet meteen “grote ergernis”, en als die er is ook niet bij “haar vrienden” maar eerder, dus, bij die moeders van de bijleskinderen die ook al voor er een halve weerwolf bij Mitsuko was ingetrokken, heersten op het roddelsirkwie (dat is ergens een sirkwie, ga anders zelf kijken). En het zijn ook niet “sommigen” die hun vermoedens hebben over de werkelijke identiteit van Taro, het is maar één moeder die hem uiteindelijk identificeert als Iinuma, de verdwenen / vermiste echtgenoot van Ryoko. Erg hartstochtelijk heeft Ryoko nooit naar hem gezocht, want eerst was Iinuma een timide, schuchtere, angstige sufbubbel maar na door een koppel honden aangevallen en gebeten te zijn, werd hij dierlijk en onberekenbaar. In geen geval een man die ze bijzonder hard miste.

Wel. Vanaf daar wordt het alleen maar maffer. Het is bijna ongelooflijk hoeveel mafheid Tawada in krap zeventig pagina’s proppen weet. Ryoko komt zelf naar Mitsuko toe om zich ervan te vergewissen of Taro werkelijk Iinuma is, een scene die Mitsuko’s kennismaking met Taro spiegelt: weer is er de vraag of het telegram ontvangen is, weer is er het optillen, geen sex deze keer, en geen hereniging van de echtelieden – Ryoko gaat weer, geluidloos, en Taro / Iinuma blijft bij Mitsuko achter. Er is een door de andere kinderen als “raar” bestempeld meisje in Mitsuko’s bijlesklas waarover Mitsuko meer en meer gaat moederen. Er is een vermoeden dat Iinuma / Taro een homosexuele verhouding heeft met de vader van dat “rare” meisje. Het zou kunnen zijn dat gamehal een eufemisme is voor homobar. Er is een treinreis van twee mannen. Er zijn mensen die overwegen daarover de politie te informeren. En er is een novelle die ineens afgelopen is.

Wat haalde ik uit dat alles? Geen meesterwerk. Ook geen pracht over het ondraaglijke. En zeker geen Kafka, hou die verdomde Kafka eens een keer in je kast man, kunnen jullie nou nooit eens iets beters verzinnen dan Kafka om mee te komen aankakken? Ook niet echt iets over anders zijn en je niet willen aanpassen aan conventies. Al zit dat hele deadpoetsociety-achtige “onconventionele leraar”-sfeertje er natuurlijk wel door de hele novelle heen verweven. Glinsterende vreemdheid dan misschien, ik ga akkoord met glinsterende vreemdheid.

Suffe buurten en bizarre gebeurtenissen, en hoe goed zij wel of niet rijmen met elkaar.
Een koortsdroom als je in slaap valt in het gras op een warme zomernamiddag.
Iets dat je even doortintelt, en achteraf kun je niet goed zeggen wat het was.

Dat is wat het was voor mij. Een uiterst merkwaardige novelle, die je gelezen hebt voor je het goed wel beseft, en dan iets kleins in je achterlaat, het kriebelt daar een beetje, je kunt het niet benoemen en je moet het misschien maar ook niet benoemen want het heeft je dag gemaakt en dat is al meer dan genoeg als de dagen grauw en grijs zijn, en de kou al bijna tot in je botten dreigde te kruipen.

Yoko Tawada De bruidegom was een hond

De bruidegom was een hond

  • Auteur: Yoko Tawada (Japan)
  • Soort boek: Japanse roman
  • Origineel: 犬婿入り/ Inu mukoiri (1993)
  • Nederlandse vertaling: Luc Van Haute
  • Uitgever: Koppenik
  • Verschijnt: 28 november 2024
  • Omvang: 60 pagina’s
  • Uitgave: gebonden boek
  • Prijs: € 18,50
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van het boek van de Japanse schrijfster Yoko Tawada

Een onderwijzeres vertelt haar leerlingen een fabel over een prinses die belooft met een hond te trouwen in ruil voor bepaalde gunsten. Het verhaal krijgt een vreemde wending wanneer in het echte leven een vreemde hondachtige man bij de lerares intrekt. Hij neemt het huishouden over, verleidt haar en ze beginnen een intense romantische en seksuele relatie. Dit tot grote ergernis van haar vrienden, van wie sommigen vermoedens hebben over de identiteit en motieven van de man.

De bruidegom was een hond is een ontwapenende en onvergetelijke moderne klassieker over anders zijn en je niet willen aanpassen aan conventies.

Yoko Tawada werd 23 maart 1960 geboren in Tokio en verhuisen op haar tweeëntwintigste naar Hamburg en in 2006 naar Berlijn. Ze schrijft in zowel het Japans als het Duits en heeft in beide talen verhalen, romans, gedichten toneelstukken en essays gepubliceerd.

Bijpassende boeken en informatie

 

Joost Oomen – Het paradijs van slapen

Joost Oomen Het paradijs van slapen recensie en informatie over de inhoud van de roman van de Nederlandse schrijver. Op 28 november 2024 verschijnt bij Uitgeverij Querido de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Joost Oomen. Hier lees je informatie over de inhoud van de roman, de schrijver en over de uitgave.

Joost Oomen Het paradijs van slapen recensie van Tim Donker

Dan Joost Oomen. En dan het achterplat.

Om te beginnen met dat laatste: dit boek zou over euthanasie gaan. Het zou die Gerrit zijn, die “een rijk en mooi leven” achter de rug heeft, het nu wel als voltooid kan zien, en eruit wil voor de pijn, het lijden, de aftakeling hem gaan vinden. En het zou Theo Engel zijn die hem daar bij zou kunnen helpen misschien. “Een ode aan de schoonheid”, alsmede “een pleidooi voor euthanasie bij een voltooid leven”. Zei dus dat achterplat. En dat is goed, dacht ik. Dat is mooi, dacht ik. Daar heeft die Oomen een goed onderwerp bij het nekvel, dacht ik. Dacht ik allemaal.

Het leven is een gift. Een gift waar niemand om gevraagd heeft. Zomaar word je ineens dit bestaan in gesleurd. En dan is er al dat moeten, al die plichten, al dat gedoe waarin je helemaal geen zin hebt maar zich toch elke dag weer aandient. Omdat je de gift gekregen hebt. Ja. Mooie gift zeg. Heb je het bonnetje nog? En uiteindelijk wordt het je ook gewoon weer heel leuk ontnomen, waarschijnlijk net als je een beetje op je gemak begint te geraken (stel ik mij zo voor). Wat ik niet snap is waarom dat allemaal zo per se tachtig, negentig, misschien wel honderd jaar moet duren. Hoe mensen zelf altijd maar vast blijven houden, of in ieder geval denken dat te doen. Dat zit hem in droge januari, in dat maniakale rennen in belachelijke kledij, in de sportschool, in 0%-bier (als je zo nodig “gezond” denkt te moeten doen, kun je ook gewoon water drinken weet je), in de idee dat je lichaam je “tempel” is, alsof jij iets anders bent dan je lichaam, alsof je maar “toevallig” in dat lichaam woont ofzo en het verplicht bent aan de rechtmatige eigenaar (God?) om het zo lang mogelijk mee te laten gaan. En anders zijn de anderen er wel om ons te verbieden ziek te worden of dood te gaan. Symptomaties is zeker ook de verkrampte houding ten opzichte van euthanasie. Het “mag” ja, zo waar, maar dan moet het lijden wel uitzichtloos zijn, pijn ondraaglijk, verbetering niet meer te verwachten.

Dus dan is het goed. Dan is het goed als zo’n Oomen de diskussie op punt gaat zetten door een figuur op te voeren die niet lijdt, en zeker niet uitzichtloos, maar gewoon klaar is met het leven. Van mij had het zelfs nog scherper gemogen. Gerrit Blauw is een al wat oudere man, en zijn leven was goed en fijn en leuk en mooi, ik had het nog beter gevonden als die Oomen was afgekomen met een vent van vijftig met een kutleven. Of. Naja. Geen depressies ofzo, geen somberte, nee geen psychiatrisch geval, gewoon een man en zijn aldagsleven, gevuld met net iets te veel moeten, net iets te veel werk, net iets te veel verplichtingen, net iets te veel saaiheid, en net iets te weinig liefde, en dan op je vijftigste geen noodzaak zien om dat nog dertig of veertig jaar te laten voortduren. Maar voor nu neem ik genoegen met Gerrit Blauw en die euthanasiearts met zijn wat te vet aangezette achternaam. Voor nu ga ik lezen.

Kom ik na een ultrakort proloogje waarin inderdaad sprake is van een euthanasiearts terecht in wat me op het eerste gezicht aandoet als zo’n typisch Oomenboek. Gerrit Blauw is jong in de jaren zestig. Net scholier af, staat op het punt te beginnen met een studie rechten aan de universiteit in Groningen. Maar nu is de zomer nog heet in het Sneek waar hij geboren werd. Er is Douwe, zijn beste vriend. En er is Saartje, het meisje waarop hij straalverliefd is maar dat uiteindelijk een relatie zal krijgen met Douwe. Gedrieën leven ze dat typische jongerenleven op het kale kamertje dat Saartje huurt bij een hospita. De kachel, de muziek, de gesprekken, de dingen die gebeuren. Ik zal het u niet alles ganzelijk uitkauwen want u las dit al talloos vele malen eerder. Bij al die schrijvers die het daadwerkelijk in de zestiger jaren beleefden, opschreven en publikeerden maar ook in al die tijdperken daarna (want de zestiger jaren dienen voor een groot deel louter als achtergrond). Het komt naar Oomens hand te staan doordat de personages zo totaal oomenesk innemend, charmant en schattig zijn, en in de zomwijlen nogal vervelende metaforiek. Blauws gevoel voor Saartje wordt getypeerd als: “hoogst verliefd als een kleine ree of een kommetje yoghurt of een veldboeket”, en dat slaat natuurlijk als een lul op een drumstel, dat is alleen maar gezocht om de gezochtheid. Waarom een kleine ree, waarom een veldboeket? En dan dat kommetje yoghurt. Dat snotweke, doordeweekse, truttige, zure goedje – hoe heeft het in godsnaam met verliefdheid te maken? Maar dan denk ik natuurlijk te beperkt, ik moet me waarschijnlijk voorstellen op welke manier een kommetje yoghurt verliefd zou zijn. Naja, het zit om te beginnen al in een kommetje, niet eens in een teil waarin het nog een beetje kan klotsen en spetten en zich anderszins wild gedragen, en daarnaast is het snotweek en doordeweeks en truttig en zuur dus van zijn gevoelsleven stel ik me ook niet bijster veel voor. Maar het is Oomen en omdat het Oomen is vergeef ik het hem, pseudopoëties willen doen is immers zijn twede natuur, en bezijden, dat “een grijze man die een beetje op een boos potlood lijkt”, eindsweegs verderop, slaat evenmin ergens op maar dat bracht dan weer een hele brede grijns op mijn gezicht. Dus. Welaan. Ik lees voort.

Het eerste deel is uit, ik ben op eenderde, met euthanasie heeft het vooralsnog erg weinig van doen.

In het twede deel volgen we Theo Engel. De euthanasiearts ja. Dus daar gaat het. Engel blijkt een vermoeide, licht verbitterde veertiger. Wat is er van zijn arbeidzame leven geworden? “Elke maand meerdere mensen omleggen heeft weinig met beter maken te maken”, stelt hij cynisch vast, en ook dat vond ik grappig, daar moest ik zelfs eventjes om lachen, niet heel hard maar toch hard genoeg om mijn dochter, mijn moje lieve grappige negenjarige dochter, te laten opkijken en vragen Wat is er zo grappig pappa? Verdermeer een niet bijster aimabele man, die Engel, hij jat dingen van de patiënten voor wie hij het levenseinde verzorgt en als de nabestaanden maar blijven vragen waar de spullen zijn, geeft hij ze desnoods terug door ze dwars doorheen hun ruit te keilen (dat vond ik niet echt Oomen meer, dat vond ik meer iets voor iemand als Brusselmans). De ellende die hij tegenkomt, de droefnis. De allerduisterste zijden van de gift. Maar van enig kontakt tussen hem en Gerrit Blauw is nog altijd geen sprake.

Want eerst krijgen we nog een derde deel. Met Gerrit Blauw als volwassen man. Zijn studie rechten blijkt hij zeer voortijdig afgebroken te hebben, hij werd theatermaker, natuurlijk in Amsterdam, ik krijg wat van die stad. Maar vanwege de liefde voor vroeger tijden, trekt hij in dit deel weer noordwaarts, naar waar zijn wortels lagen, en noordelijker nog, naar waar de wortels lagen van zijn geadoreerde Saartje. Terschelling. Het Oerolfestival. Omdat Saartje ooit eens iets vertelde over een giraf op het strand, bedacht Blauw voor Oerol een theaterstuk met een giraf erin, een heusche giraf, hij heeft er voor de pers en voor de subsidiënten een politiekcorrect verhaal omheen geluld maar het is eigenlijk puur effectbejag, die giraf, een ode aan de Saartje die hij doorheen al die jaren nooit vergeten is. Daar zijn ze, theatermakers en festivalbezoekers, op de boot naar Terschelling als langszij komt de vrachtboot met de giraf erin, iedereen kijken, het water, de giraf, de boot, de wind, oké, die is ook weer aardig vet maar dat beeld, de giraf die op zijn vrachtboot de passagiersboot van de kijkers (het camerastandpunt, ha!) passeert, zit stevig in mijn kop om daar vermoedelijk de komende jaren nog wel te blijven. Op Terschelling dan gedoe met die giraf, weerzien met Saartje, gemekker met het festival, wat maakt het uit, we zijn op tweederde en Gerrit Blauw en Theo Engel hebben elkaar nog altijd niet ontmoet.

Dat komt pas in het laatste deel. Dat doet een beetje afgeraffeld aan. Als een schoolopstel, en de leerling komt er te laat achter dat zijn werk nog niet aan de opdracht voldoet, breit er dan nog maar wat aan vast opdat hij geen onvoldoende zal krijgen (gesproken daarvan: waarom moet het achterplat vermelden dat Oomen voor dit boek zijn vader interviewde? waarom moet hij toch altijd dat imago opgeplakt krijgen van een dromerige, onbeholpen schooljongen? die man is nu toch ook al ver in de dertig?). Het is jammer. We zijn weer wat decennia verder in de tijdlijn, Blauw ontmoet Engel, doet hem kondt van zijn leven (dat leven dat de lezer zojuist vernomen heeft), laat hem weten dat voor hem wel genoeg is zo, en dat hij er een eind aan wil, ook zonder pijn, ook zonder ondraaglijke somberte, ook zonder uitzichtloos lijden. Engel twijfelt, oppert bezwaren, maar doet het uiteindelijk toch.

Wel. Ja. Helaas. Een “pleidooi voor euthanasie bij een voltooid leven” kan ik dit niet noemen, en ook niet echt een “ode aan de schoonheid”. Blauws grote oog voor schoonheid is werd aan haren getrokken om er nog bij te kunnen zijn, en is sowieso licht flauwig. Ja je hoeft je kop maar uit het raam te steken om iets moois te zien, je hoeft je kop maar weer uit dat raam terug te trekken om weer iets moois te zien. En ja, de moje dingen hebben jou niet nodig om gezien te worden – maar is dat echt een sterk argument voor een doodswens? Een goed ding is dat die Blauw volgens mij helemaal niet zo’n “rijk en mooi leven” achter de rug heeft. Douwe was al heel lang dood en met Saartje is het nooit tot een echte relatie gekomen, en dat waren dan de twee allerbelangrijkste mensen uit zijn leven. Hij had bijzonder moje jaren als scholier, en als beginnende student. Toegegeven. Maar is niet iedereen het gelukkigst tussen pakweg zijn zeventiende en pakweg zijn twintigste? Als theatermaker vierde hij wat successen, en je kunt je afvragen of het vieren van successen een leven rijk of mooi maakt. Wat er na Oerol gebeurde laat Oomen over aan de lezer, wel deze lezer maakt er in zijn reconstructie geen noemenswaard fantasties leven van, iets als gemiddeld, met tijden die mooi waren en tijden die gewoon tijden waren. Daarom is het des te jammer dat de gesprekken van Theo Engel en Gerrit Blauw zo weinig ruimte krijgen. De vraag wanneer een leven ten einde “mag” zijn, is zeer relevant. Maar wordt er hier in minder dan twintig pagina’s doorheen gejast, twintig pagina’s die eigenlijk vooral aandacht voor details hebben. Waarom niet meer aandacht gegeven aan Engels twijfels? Wat is moreel handelen? Hoe ethisch is euthanasie, hoe ethisch is hulp bij zelfdoding? Waar eindigt euthanasie en waar begint hulp bij zelfdoding? Hoe lang moet een leven geduurd hebben om voltooid te mogen heten? Wat is lijden, wat is uitzichtloos, wat is ondraaglijk? Hoe hard zijn zulke grenzen te stellen, en wie stelt die dan? Het leven is een gift, wat moet je ermee als je na enkele decennia denkt te weten dat je die gift helemaal niet hebben wil? Wat als je dood wil maar niks voor zelfmoord voelt, omdat je graag zo pijnloos en zo waardig mogelijk wil gaan? Wat betekent het om arts te zijn? Moet je er altijd op uit zijn om iemand te “redden”, en betekent dit redden altijd de levensduur rekken? Vallen er wel harde wetten te maken rondom euthanasie? Het paradijs van slapen laat veel liggen. Het had bespiegelingen kunnen bevatten. Filosofie. Overpeinzingen. Het is er niet, het is er nauwelijks. Waarom zijn er zoveel pagina’s gebruikt voor Blauws voorgeschiedenis terwijl die, gezien wat volgens het achterplat het thema zou zijn, nauwelijks ter zake doet? Ik kan niet helpen te denken aan Gerrit Blauw zelve, en de plek van de giraf in zijn theaterstuk. Die was alleen maar om zijn Saartje naar Oerol te lokken. Maar om het uit te kunnen voeren, moest Blauw er een sausje overheen gieten dat pers en geldverstrekkers zou aanspreken.

Zoiets.

Het paradijs van slapen is een typische Joost Oomen-roman. Maar om het meer te laten zijn dan een typische Joost Oomen-roman is de euthanasie-thematiek er maar zo’n beetje doorheen geweven.

Wat niet meteen slecht is. Als ge zien kondet: het roept wel vragen en overpeinzingen op. Al is het dan voor het grootste gedeelte een vrij gemiddelde roman over, laten we zeggen onvermogen en onmogelijke liefde, in handen van Joost Oomen wordt het gemiddelde altijd net iets meer. Wat je eraan overhoudt? Onbeantwoorde vragen. En enkele beelden die je misschien nooit meer vergeet.

Joost Oomen Het paradijs van slapen

Het paradijs van slapen

  • Auteur: Joost Oomen (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt 28 november 2024
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Prijs: € 22,99 / € 12,99
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van de nieuwe roman van Joost Oomen

Een man is oud. Hij schreef, maakte theater, leefde een leven in dienst van kunst en poëzie. Nu kijkt hij terug op dat leven, niet uit weemoed, maar om zijn huisarts ervan te overtuigen dat ‘het boeltje voltooid is’. Dat je na een leven vol schoonheid en liefde het recht hebt er een punt achter te zetten, juist wanneer het geloof in die twee verdwijnt.

Zijn steeds ouder en zieker wordende plattelandspatiënten maken grote indruk op de huisarts. Wat kun je voor ze betekenen? En hoe zorg je dat je eigen hart niet steeds stiller wordt?

Het paradijs van slapenis een roman over de liefde en de dood. Over Friesland, Terschelling, kunst en euthanasie. Een boek over de in sterk vergrijzend Nederland steeds actuelere vraag wanneer iemand dood mag en welke rol schoonheid daarin speelt.

Joost Oomen is geboren 18 november 1990 in De Bilt. Hij is schrijver, dichter en theatermaker. Zijn debuutroman Het Perenlied werd genomineerd voor de Anton Wachterprijs. In verscheen zijn boek Visjes (∗∗∗∗)met reisverhalen van het Italiaanse eiland Salina. Hij speelde op Oerol en Lowlands en in vrijwel elk theater van Nederland, hij schrijft columns voor de noordelijke dagbladen en is regelmatig te gast bij radio en televisie. Lievegedicht, zijn vorig jaar verschenen dichtbundel, beleefde herdruk na herdruk, voor poëzie ongekend. Zijn vader is arts bij het Expertisecentrum Euthanasie. Oomen interviewde hem daarover voor De Groene Amsterdammer. Het inspireerde het voor zijn roman Het paradijs van slapen.

Bijpassende boeken en informatie

Raymond de Borja – Facture

Raymond de Borja Facture review, recensie en informatie boek met gedichten van de Filipijnse dichter. Op 29 februari 2024 verschijnt bij Broken Sleep Books de dichtbundel van de uit de Filipijnen afkomstige schrijver Raymond de Borja. Hier lees je informatie over de inhoud van het boek, de schrijver en over de uitgave. Een Nederlandse vertaling van het boek is nieuw verkrijgbaar.

Raymond de Borja Facture review en recensie van Tim Donker

& facture & facture & wat is nu weer “facture”? Facture is hoe iets geconstrueerd is, facture is de schriftuur of zeg de penseelstreek van de feitelijkheden. Wel. Ofzo. De Borja gaat onder anderen te rade bij Guy Debord en Agnes Martin, die laatste kende ik eerlijk gezegd niet. Ik vroeg me af. Ik zocht. Ik vond. Agnes Martin is een minimalistiese kunstschilder, inmiddels dood, als schilders vaak zijn en minimalistiese al helemaal. Ik stuitte op een serie schilderijen, getiteld On a clear day, in zijn totaliteit mooi, erg mooi, de hele serie zou ik wel in mijn huis willen hebben, in elke kamer een paar schilderijen, al moet je dat geloof ik geen schilderijen noemen, is On a clear day, welaan, de penseelstreek der feitelijkheden zoals die zichtbaar wordt op een heldere dag? (en even overweeg ik een boek met reproducties van haar werk aan te schaffen maar waarom zijn die kunstboeken altijd zo achterlijk duur en wat doe je er verder mee behalve een paar keer per jaar zo’n beetje doorbladeren?). Of dan Debord. Ja. Zijn De spektakelmaatschappij is zo’n boek. Dat soort boek. Als Van theemutscultuur naar walkmanego. Van die boeken die je al heel lang wil hebben, maar die je om een of andere reden toch nooit gekocht hebt, een fase verder nog, dus, dan de boeken die ik allang een keer gekocht heb maar waarin ik om een of andere reden nog nooit een letter gelezen heb, mijn bovenboekenkast puilt uit van de boeken van die laatste soort, ik kan niet wachten tot Van theemutscultuur naar walkmanego en De spektakelmaatschappij daar ook zullen staan zodat ik, af en toe, hun ruggen ajen kan. Maar hoe ook. Kombineer de marxistiese grondlegger van het situationisme met een minimalistiese schilder die haar stijl als abstract expressionisme beschouwde en wat krijg je dan? De voelbaarheid van de realiteit. Vreugde. Ervaringen die schaars zijn, en zeldzaam. Nadenken over wat het verschil is tussen schaars en zeldzaam, wat is de nuance. Een radicaal wachten op blauw dat valt. Het roest op de hekjes in de brandgang. Aandacht. Keuze. Risico. En dan ben ik dus nog maar één gedicht ver, en nu al verder van huis dan ooit. Want hoewel Raymond de Borja met facture een onderzoek lijkt te ondernemen naar de struktuur, de “factualiteit” (is dat een woord?) van aldagsleven, levert dat bij hem geen schipperiaanse huiskamerpoëzie op die het nabije nabijer maakt; nee, De Borja vervreemdt de lezer juist zozeer van het hem omringende dat al het zijn een nergens zijn wordt. Door filosofie te paren aan sociologie en sociologie te paren aan psychologie en psychologie te paren aan literatuur en literatuur te paren aan beeldende kunst (minimalistiese misschien, of levensgrote installaties in verlaten fabriekshallen), laat de dichter voor de ogen van zijn lezers verschijnen: “een laadboom gegraveerd in een fabriek gegraveerd in een hoeveelheid water gegraveerd in een brief”. En dat vorige week maandag, in het magazijn van missende onderdelen. De illusies liggen op tafel, en de tafel zelf is een illusie. O. Ja. Lees ik de anatomie van een nachtmerrie? Het verslag van een reis door de boekenkast van Raymond de Borja? Een essay in de meest letterlijke betekenis van het woord: een probeersel? Een ordinair doeboek misschien, aangezien De Borja de lezer onophoudelijk denkend zet, opzoekend zet, schrijvend zet, uitvoerend zet? Zo komt hij met: “grijp het dichtstbijzijnde boek, de derde zin van het vierde hoofdstuk beschrijft je leven”, die kende ik nog niet maar ik doe, ik grijp het dichtstbijzijnde boek, ik zoek op en krijg: “Maar als dat zo was, hoe kon het dan dat ik haar niet had gezien op het station?”, en ja dat zou best eens een rake beschrijving kunnen zijn van mijn leven en dit lijkt me een prima gezelschapsspel voor de feestdagen: met zun allen in een kring op de grond, stapels boeken overal, boeken grijpen, de derde zin van het vierde hoofdstuk opzoeken en iedereen pas naar huis als ze allemaal een goed doortimmerde analyse hebben gegeven hoezo de gevonden zin over hun leven gaat. En zo door je eigen boeken gaan, en De Borja door de zijne. Altijd weer dat kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid jajaja, we kennen dat wel, maar oké, niemand zegt dat De Borja geen boeken mag lezen die de hele wereld leest. Deze verbazing is niet het begin van kennis. Of wel misschien. Zoals. Het zitten. Hier. Op een droge donderdag en voor het eerst sinds jaren weer eens miljoenen nu levend zullen nooit doodgaan om de kamer mee op te vullen, en lezen over barbarismen. Grieks: buitenlands. Sanskriet: stotteren. Over de telefoon plauderen over een ander boek, een veel ouder boek, en ook: denkend over kunst en alles wat gedacht is als totem. Dit. Totem. Dat. Totem één. Mensen van de zwervende huizen. Ook dat vult de ruimte. Komt er ergens nog eens ballet bij, welja. Trisha Brown in ieder geval. Ook zij nu dood. En een droom van dode kamers. Een grote scheur in de namiddag. Waarschijnlijk een hart. En geheel momenteelderlijk vraag ik me af wat totale stilte met je hersens doet. Het moment spreekt daar. Met muziek een tuin komponeren. De zon, Dorian. Acht harmoniese toonhoogtes met negen echo’s. Dan de vele jaren van voorspoed. Of Breton. Die Nadja laat vragen: wie ben ik? Of Agamben. Die zegt dat het gelaat is waar een zijnde verschijnt, en wegzinkt in die verschijning, en een manier moet vinden om eruit te komen (leuk dat je Agamben erbij haalt, De Borja, maar ik heb hem wel eens zinniger gehoord) (en Levinas trouwens, en Levinas dan?) (en Julio Iglesias dan?) (en De Borja: ik wil dat ons gedicht een gelaat heeft. Het moet een manier vinden om eruit te komen) (niets komt ooit nog ergens uit) (een idee legt beslag op een beeld van de wereld). Dan de vele jaren van voorspoed. Of. Hoe het steeds gaat, hoe het steeds jaagt in facture, zelfs als het stil staat, zelfs als het soms alleen maar 26 juli 1972 kan zijn, want tijd is dun rondom de oorzaak en dik rondom het gevolg. Zegt On Kawara dat Nikolai Kozyren zei (volgens Raymond de Borja dan). De Kawara van de dataschilderijen. Dagen vinden plaats. Vandaag vindt plaats. Het loutere leven. De blinde tijd. Wat past beter bij facture dan On Kawara? Misschien Kurt Schwitters misschien, misschien het merzbau misschien, en De Borja opzettelijk de data door elkaar gojen (de blinde tijd) (de lege tijd) (de alleen door de mens gevulde tijd), De Borja opzettelijk de kronologie op zijn kop zetten. De limieten in tijdruimte. In sommige paradoxen is de limiet waar vriendschap ontstaat. Zodanig dat vriendschap ruimte radiëert. De fragmenten die misschien wel of misschien niet ons leven zijn.

Maar wat ik nog steeds niet weet: wie is toch die Jean?

En wat ik nog steeds niet weet: wat moet ik er eigenlijk van vinden?

facture vraagt om herlezen. facture vraagt om denken. facture vraagt om doen. Als iemand me zou vragen waar ist werk van, zou ik misschien kunnen zeggen daar ist werk van. En grijnzen. Laat op de avond. Vroeg in de nacht misschien. De tijdruimte ligt toch al aan diggelen.

Raymond de Borja Facture

Facture

  • Auteur: Raymond de Borja (Filipijnen)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Taal: Engels
  • Uitgever: Broken Sleep Books
  • Verschijnt: 29 februari 2024
  • Omvang: 84 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Amazon / Bol

Flaptekst van het boek van de Filipijnse dichter Raymond de Borja

Raymond de Borja’s facture is an inventive book, both literary and wondrously attuned to the most minute subtleties. The poems in facture are uncannily cohesive, each a small sculpture, a little engine. De Borja’s poems speak through the history of the art world, the history of art theory, and an acute sense of the material world as well. De Borja’s work feels in service of a larger project which we could call the making of art, art which emerges through the work of one’s hands and mind. There is a kind of tenderness toward the poet’s and reader’s body in these poems, a kind of care and compassion in relation to craft, and in the relation of writing to the world.

Bijpassende boeken en informatie

Karin Smirnoff – Mijn moeder

Karin Smirnoff Mijn moeder recensie en informatie over de inhoud van de Zweedse roman, Op 12 november 2024 verschijnt bij uitgeverij Querido de roman van de Zweedse schrijfster Karin Smirnoff. Hier lees je informatie over de inhoud van de roman, de schrijfster, de vertaler en over de uitgave.

Karin Smirnoff Mijn moeder recensie van Tim Donker

Dat niets is wat het lijkt, is even afgezaagd als onwaar. Al te vaak blijken de dingen precies zo te zijn als je op grond van hun voorkomen al verwacht had – net dat is wat de dingen zo vervelend maakt. Maar Karin Smirnoff hier, had me toch even flink op het verkeerde been. Dit was het been, en het was verkeerd: het was, dacht ik, dat het met Mijn moeder wel helemaal niks zou gaan worden. Omdat. Vanwege. En wel hierom. Dat de titel bijvoorbeeld. Zeg zelf. Wat kun je verwachten van een boek dat Mijn moeder heet? Wie schrijft er nu een boek met zo’n domme titel. Of. Smirnoff schreef deel 7 van de Millennium-reeks. Wat kun je verwachten van een schrijfster die meewerkt aan de Millennium-reeks? Of dat. Op de eerste bladzijde zijn de hoofdpersonen aan het vertrekken, ik hou niet zo van boeken die beginnen met weggaan, en dan is er bij dat weggaan ook nog veel aandacht voor een hond, wat kun je verwachten van een boek dat geschreven is door een hondenliefhebber, ik hou van katten en niet van honden, je moet al aardig geweldig zijn wil je als hondenbezitter mijn aandacht krijgen.

En.

Ik weet het wel. De originele titel was Vi for upp med mor, google translate maakt daar “We zijn met moeder naar boven gegaan” van, wat nog steeds geen fantastiese titel is maar toch al werelden beter dan Mijn moeder.

En ik weet wel. Dat ik inderdaad geen letter gelezen heb in de Millennium-reeks, het zijn allemaal vooroordelen, ik vind dat daar niks verkeerd aan is, ik hou van mijn vooroordelen, ik koester mijn vooroordelen, mijn vooroordelen helpen mij te navigeren doorheen mijn leven, dankzij mijn vooroordelen hoef ik niet elk steentje op te rapen en drie keer om te drajen om zeker te weten dat dit niet het prachtigste steentje is dat je ooit gezien hebt maar sta ik mezelf toe te denken dat wie één steentje gezien heeft, ze allemaal wel kent.

Maar het mooiste met mijn vooroordelen vind ik nog wel dat ze op harde realiteiten kapot kunnen vallen. Of op een boek. Op een heel hard boek, hoe hard is een boek, dit was een heel hard boek.

Jana heeft een broer (die door iedereen, niet alleen Jana zelf maar ook alle andere verhaalfiguren simpelweg “Broer” genoemd wordt), en een moeder. En nu is de moeder dood. Het was haar wens begraven te worden in haar geboortedorp in het noorden van Zweden. Kukkojärvi, zo heet het naar waar Jana en Broer gaan moeten. De dorpsbewoners zijn achterdochtig, intolerant, licht agressief, benepen, seksistisch, bekrompen, xenofoob, hypocriet, misogyn, incestueus, achterbaks, een klein beetje gluiperig, vroom en zo religieus als de sodemieter. Jana moet niks van ze hebben, en wil het liefst zo snel mogelijk, direct na de begrafenis bijvoorbeeld, weer weg. Maar Broer valt voor de “saamhorigheid”, en de hechtheid van de gemeenschap, geraakt al snel ingesponnen in het kleverige web van de dorpsbewoners, past zich helemaal aan, kleurt mee, neemt zich zelfs al vrij snel een huwelijk voor. Jana krijgt Broer niet meer mee terug naar hun oude, stadse leven, maar kan, als tweelingzus ook niet zonder hem. Ze blijft dus ook maar zo’n beetje rondhangen in het dorp, inwonend bij Jussi, nog de meest vrijgevochten ziel in het dorp, wachtend tot Broer zijn verstand weer terug vindt. Ze heeft wat baantjes, als juf op een school, als alleskunner in een hotel, wordt om de meest kleinzielige redenen ontslagen, geraakt nogal eens in bizarre situaties verzeild, en kampt ondertussen met demonen uit het verleden. Haar horkerige, gewelddadige ex van wie ze toch maar niet goed los kan komen, en haar ouders. De jeugd van Jana en Broer was hard en liefdeloos. Mishandeling. Een vieze, donkere kelder waar ze nachtenlang in werden opgesloten. Een halfzus die als een geest bleef rondwaren. Moeder had op jonge leeftijd een meisje gekregen, het was direct na de geboorte bij haar weggehaald omdat men er -overigens abusievelijk- vanuit ging dat het verwekt zou zijn door haar eigen vader; de moeder hield meer van dit afwezige kind dan van Jana en Broer en maakte daar ook geen geheimen van.

Het verhaal is sterk. De beelden zijn sterk. De sfeer is sterk. De beklemming in het Noord-Zweedse dorp, de dreiging. Overal ontspoorde dronkaards. Kille, afwijzende mensen. Vieze dominees. Vuile huizen. De onbehaaglijkheid. Smirnoff weet het allemaal zo sterk op te roepen. Hoe sinister de meeste dorpelingen zich gedragen, wat al in het kortste gesprekje tot uiting komt. Overheen alles hangt een duister, een angstaanjagend sluier. Broer te verliezen aan zulke mafkezen; een gemeenschap waar niks mag, geen boeken, geen muziek, de man boven alles, de vrouw alleen goed om zoveel mogelijk kinderen te baren, en alleen wie zich helemaal aan die regels overgeeft mag erbij horen. De frustratie. Je voelt het als lezer allemaal. Ook in Jana woekert het. De herinneringen, die in flitsen onophoudelijk boven blijven komen. Haar geschifte ouders. Maar ook nu nog, haar volwassen leven. Twijfels, verdeeldheid, onvermogen. Een wil, en tevens een grote angst om zich over te geven aan de liefde die ze stilaan voor Jussi begint te voelen. Er is sprake van een inmiddels volwassen dochter die Jana niet zelf opgevoed heeft en die nu contact met haar wil, en Jana wil dat zo graag, en Jana wil dat ook helemaal niet. Niet weten wat aan te moeten met zichzelf. Ook dat maakt Smirnoff zeer voelbaar. Een boek om in enkele grote rukken uit te lezen, welhaast in een roes (maar wat wil je als de schrijver zo’n achternaam heeft).

Het is die pen die het boek uiteindelijk briljant maakt. Smirnoff gebruikt vrijwel geen interpunksie, zodat niet altijd meteen duidelijk is of iets een herinnering is of een gedachte of directe rede, of wie er wat zegt. Voornamen en achternamen worden aan elkaar geschreven, als één woord, zonder hoofdletter. Net zoals boek- en filmtitels. Het boek ademt, de woorden pulzeren, de tekst leeft. Het kapselt in, het drukt op de borst. Je beleeft dit boek als een nachtmerrie. Een wonderschone nachtmerrie, dat wel. In haar ademende woorden laat Smirnoff de lugubere, broeierige scènes over elkaar heen buitelen wat even hallucinant als verwarrend werkt. Al weet ik niet goed of het feit dat ik niet alles even goed kon plaatsen (wat ik heerlijk vind als ik een boek lees, dat niet alles me almeteens helder is) er misschien ook niet mee te maken kon hebben dat Mijn moeder het twede deel uit een trilogie is, begonnen met Mijn broer en dat eerste deel heb ik dus even gemist (en na het einde van Mijn moeder vraag ik me af hoe het in Godsnaam verder moet want beide hoofdrolspelers lijken – ofnee wacht lees dat zelf maar).

Prachtige verontrusting. Bloedmoje ontzetting. Wonderschone angstaanjagendheid. Ik heb dit boek gelezen met huivers op mijn lijf en met niets dat bewondering in mijn kop voor deze schrijfkunst. Je komt niet vaak een boek tegen dat zowel beeldend is, alsook op een overweldigende manier talig. Ik neig. Ademloos. Aangedaan. Op de vloer liggen de scherven van mijn vooroordelen.

Karin Smirnoff Mijn moeder

Mijn moeder

  • Auteur: Karin Smirnoff (Zweden)
  • Soort boek: Zweedse roman
  • Origineel: Vi for upp med mor (2019)
  • Nederlandse vertaling: Bart Kraamer
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 12 november 2024
  • Omvang: 368 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Prijs: € 24,99 / € 13,99
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van de roman van Karin Smirnoff

De moeder van Jana en Broer is dood en zal worden begraven in haar geboortedorp in Noord-Zweden. De tweeling ontdekt al snel dat het leven in Kukkojärvi anders is dan ze hadden verwacht als ze haar huis erven. Het huis wordt bewoond door huurders die niet willen verhuizen, en die leven volgens strikte religieuze regels. Jana is vanaf het begin wantrouwend, maar Broer voelt zich aangetrokken tot de hechte dorpsgemeenschap, waar de nadruk ligt op gezinswaarden en mannelijke overheersing. Jana moet de strijd aangaan om niet alleen het huis maar ook haar broer terug te winnen, terwijl ze tegelijkertijd probeert haar destructieve relatie te beëindigen.

Mijn moeder (het vervolg op Karin Smirnoffs veelgeprezen debuut Mijn broer) is een weergaloos geschreven rauw en warm verhaal over Jana Kippo en het leven in een Zweeds dorp met duistere geheimen.

Karin Smirnoff Mijn broer RecensieKarin Smirnoff (Zweden) – Mijn broer
Zweedse psychologische roman
Uitgever: Querido
Verschijnt: 24 augustus 2021

Bijpassende boeken en informatie

Judith Herzberg – Kneedwezens

Judith Herzberg Kneedwezens recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe dichtbundel van de Nederlandse dichteres. Op 4 november 2024 verschijnt bij Uitgeverij De Harmonie het boek met nieuwe gedichten van Judith Herzberg. Hier lees je informatie over de inhoud van de dichtbundel, de dichteres en over de uitgave.

Judith Herzberg Kneedwezens recensie van Tim Donker

Poëzie slaagt er als één van de zeer weinige media in onaangeroerde lagen in uw diepste innerlijk aan te boren, maar bij het spreken over poëzie vervalt een mens al te gemakkelijk in herhalingen. Dan belandt Kneedwezens van Judith Herzberg op mijn recenseertafel, en daar ga ik weer. Dan ben ik terug tien, en ik woon weer in de Oudartstraat in Stiphout. Waar het allemaal begon. Mijn oudste zus zat in die dagen in een poëzieclubje. Poessieklup, zo spraken ze dat uit. Dat vond ik aanstellerig. Af en toe liet ze foto’s zien die gemaakt waren op de “poessieklup” en naar die beelden te oordelen uitte de “poëticale beleving” zich nogal eens in verkleedpartijen en andere carnavaleske ongein. Dat vond ik bedenkelijk. Niettemin ging er iets van uit. Iets raars ging ervan uit. Iets van heilige huisjes en het schoppen daartegen ging ervan uit. Iets onaangepasts ging ervan uit. Ja, iets verbodens misschien wel. Dingen die hoorden, dacht ik, als je ermee op wilde houden kind te zijn. Het trok me. Ja het trok me geweldig. En ze deden in hun “poessieklupje” ook nog daadwerkelijk aan poëzie ook, ze lazen het zelfs. Dat moest iets zijn, zulke dunne boekjes die kennelijk rechtstreeks in verbinding stonden met alles dat ver voorbij de gekende, brave, geordende wereld lag. God ja. Dat moest iets zijn. Ik had mijn oudste zus zien zitten met zo’n boekje, gewoon bij ons thuis, in onze allerdagdagelijkste zitkamer, op de bank. Beemdgras heette het. Ik kon me al geen voorstelling maken van het soort gras dat beemdgras zou moeten zijn, zou dat een heel ander soort gras zijn dan dat van ons gazonnetje achter het huis? Ik moest. Ik dacht. Ik wilde. Ik dacht te moeten willen. Ik wilde moeten denken. Als Beemdgras niet in haar handen was, dan lag het op haar kamer, op haar buro, dat had ik zelf gezien toen ik haar een keer kwam halen omdat het eten klaar was. Toen mijn oudste zus op een zaterdag niet thuis was, toen er zelfs niemand thuis was, dacht ik dat Beemdgras eens te kunnen lezen. Ja, u heeft gelijk. Ik had het misschien ook gewoon kunnen vragen aan mijn zus. Maarja. Ik associeerde poëzie met schimmigheid, met volwassenheid, met een prikkelend soort van onbehoorlijkheid, en voor een kind kon daar alleen maar een heimelijke benadering bij passen. Dus ik sloop. Er was niemand thuis, maar ik sloop. Want het moest heimelijk, weet u nog, dus ik moest wel sluipen. En ik sloop, en ik opende de deur van haar kamer, en op mijn tenen ging ik naar haar buro, en toen het lezen. Een beetje kijken een beetje bladeren een beetje lezen. Het bood echter weinig dat een sluipgang rechtvaardigde. Het was niet verboden, of subversief, of anarchisties, of opruiend. Of wat dan ook. Het was verdomme niet eens onbegrijpelijk! Was dit het nu dat mensen aanzette om met maffe hoedjes op en gekke jasjes aan op een foto een zot bakkes te trekken?

Ik denk dat het Bert Keizer was die filosofie vergeleek met een onneembare vesting, die jonge mensen wel aantrok maar vervolgens nauwelijks toegang gaf. Wie met een ongeoefend brein immers een willekeurige filosofische “klassieker” gaat lezen, zal er immers doorgaans bitter weinig van begrijpen. En je wil wel, want je wil vat op de wereld, vat op het bestaan, het interesseert je wat anderen daar zoal over dachten en schreven, maar wie zal je leiden, wie zal je wegwijs maken, hoe kun je ophouden als een blindeman door deze gangen te stommelen? Ik had als kind geprobeerd de onneembaarheid van de  vesting “poëzie” te slechten, maar die Herzberg had me eenvoudigweg de deur uit gegooid. Poëzie bleef me trekken, maar sudderend, diep binnenin, en het zou lang duren vooraleer K. Schippers’ Een leeuwerik boven een weiland me voorgoed omver kegelde: pas op mijn vijfentwintigste, met dit boek op mijn schoot, in een trein van nergens naar ergens, wist poëzie mijn hart helemaal winnen. Totaal. Integraal. Fenomenaal. Het zou oneerlijk zijn te beweren dat deze vijftienjarige vertraging te wijten is aan Judith Herzberg. Toch begon ik niet zonder rancune aan Kneedwezens. Ik had dan wel Jo gelezen, en ook wel goed gevonden, maar Jo was geen poëzie. Zelfs Bijna 90 Hopla’s dat ik ook las, zelfs dit jaar nog, zou ik geen poëzie noemen, geen echte poëzie toch, en bezijden: meer dan “wel aardig” had ik Bijna 90 Hopla’s sowieso niet gevonden. Zodus. En daarom. Dierhalve. Is. Kneedwezens de eerste poëziebundel van Herzberg die ik ging lezen sinds ik zesendertig jaar geleden op grond van een vluchtig doorbladeren van Beemdgras haar ganse poëzie-oeuvre afwees. En waarom een mening zesendertig jaar lang volhouden om hem niet meteen weer te kunnen bevestigen?

Kon ik ook maar minder klaar zijn voor deze omwoeling?

Kon ik.

Kon de oceaan.

Konden de dingen, en hoe die gaan. En ze lopen ziend. Kon ik. Was ik. Wist ik veel mensen.

Wist ik van –

de idee van kneedwezens alleen al. Dat komt uit Leedvermaak, dat is een toneeltekst (als is Rijgdraad) (als is En / of) (& enten eller dacht ik kleinstwijltjen lang) (hallo bert keizer) (of ook Dat het ’s ochtends ochtend wordt) (waarom weet ik niet maar ik las daar in de eerste instantie dat het ’s ochtends taal wordt) (& mooi vond ik dat & goed ook vond ik dat) (want de nacht is beelden) (de nacht is dromen) (en de ochtends geeft ons de taal terug) –

(Maar om terug te komen op die kneedwezens dus. Pien en Riet weten niet wat het is, maar Rivka is er bang voor, kneedwezens van klei, daar wordt zij ’s nachts gillend wakker van (want de nacht is beelden) (en de kneedwezens zijn amorf) (ik werd vroeger akelig van een blikkerende robot uit een poppenserie, Kiki heette die robot, soms kreeg ik dat akelige gevoel ook zonder die poppenserie, zelfs zonder dat de televisie überhaupt aan was, ik voel me zo Kiki zei ik dan & mijn zussen & mijn moeder snapten dan precies om wat voor gevoel het ging) (vandezomer, in het Valencia waar zij tegenwoordig woont, bekende mijn zus, de andere, de jongere, nog aan mij dat zij zich af en toe nog steeds een beetje Kiki kan voelen) – of hoe kneedbaar ons wezen is, zegt iemand, zegt wie, zegt Bourdieu dat de continuïteit van identiteit illusoir is, want we zijn niet wie we waren / )

& van beginnen met de oerfilosofische vraag (de filosofische oervraag?), “wij bestaan / in plaats van niet”, heet het in het openingsgedicht Acht, maar bij filosofen als Leibniz of Wittgenstein heette dat “Waarom bestaat er iets en niet niets?” (en het niets nietst, dat wist Heidegger al) (& hallo bert keizer nog maar weer) (& het bestaan wortelt misschien)

& een halve vogel in een kooi – magritteësk surrealisme misschien (wat hield ik van zijn werk, ooit) (ik was student, ik woonde in de lelijkste flat van west-europa, en ik miste alles en iedereen, ik had alleen muziek nog, ik had alleen schilderkunst nog) (en later) (& toch, nog steeds, als ik op winterochtenden mijn dochter wek en daarna haar gordijn opentrek, moet ik nog wel eens aan een schilderij van René Magritte denken, ik weet de titel niet meer, ik had ooit een boek met zijn werk maar dat heb ik weggedaan na mijn studentendagen, het is dat schilderij waarop het diep in de straat nog nacht is, of in elk geval donker, maar hoog in de lucht al volop dag) of toch weer filosofie: alleen de kant die we zien bestaat voor ons, onvolmaakt waarnemende wezens (mensen in een grot enzo), wat houden wij allemaal maar voor waarheid wat we niet eens goed zien

& de beweringen in Beweringen, genummerd, zodat het iets krijgt van een gedicht van F. van Dixhoorn, wat één van de allerbeste dichters is die we hebben in dit land hier, of ook hoe beweringen tout court, ja, ontbijt in jeruzalem is nooit saai, de taalkunde vibreert tussen zwets en spraak, is, overal, desalniettemin kan een bewering zijn, kunstbloemen kan een bewering zijn, de zoveelste of op de tast, tegenstrijdig kan een bewering zijn, een mij dat niet gezien is is doorgestreept, en dit Beweringen hier kan moeiteloos tot de beste gedichten gerekend worden die ik las dit jaar, dat ik deze genialiteit niet gezocht had achter Herzberg (een toegeven dat, zult u snappen, wat schoorvoetend is)

& al wat is
& al wat weggevaagd hier
& wat valt en dreunt als het valt

(dreunend, dreunend)

(de parabel van het bebouwbare land)

& de strooisels als het zomer is, Zomerstrooisels heet het, en het spreekt het zegt: “je moet wel weten wat voor weer het was die dag // je moet wel weten wat voor weer voorspeld was voor die dag // je moet wel weten wat voor weer het werd die dag // je moet wel weten wat voor weer het toch nog werd die dag // je moet beseffen dat het weer er niet zoveel toe deed die dag // hoezo: je moet? van wie?”, en daar moest ik om lachen, ook deze humor had ik niet gezocht achter Herberg, en het dwingende, en het ritme, je had moeten horen hoe het paste in fucking destruction waarover Jarboe zong, de muziek die uit mijn boxen kwam, hoe het samen ging, ook deze hypnose had ik niet gezocht achter Herzberg

& in het rijk van rijken, waar de ober boos is, of gelovig misschien, iets om je alles van aan te trekken, iets om je niets van aan te trekken, iets waar je niet zou durven te blijven, iets om nooit meer weg durven te gaan, en altijd

(en altijd ten aarzel)

(slechts aarzelend tot aarzelen gekomen)

& iemand die niet goed vertellen kan, aan de groenteman, waar hen was geweest (hen was niet naar de veluwe geweest) (hen was ook niet naar het beletselteken geweest), het gedicht moet zichzelf als het ware ophoesten, ook dit onbeschaamde stotteren had ik niet gezocht achter Herzberg

& welk nu het nu van nu is, een vraag die je je niet dagelijks stelt misschien, het had iets van Toon Tellegen kunnen zijn, is het nuë nu nu of is het een ander nu (in een paar regels een klein traktaat over het nu schrijven) (een samengebald schrijven) (het schrijven tot het uiterste geconcentreerd) (iets om nog eens te lezen) (later misschien) (maar welk later) (later is allang begonnen) (later is nu) (maar welk nu)

& woorden maken taal op maar produceren ook taalergernissen, dat “locaties” een beetje vies is had ik me nooit zo gerealiseerd maar misschien is dat recht ja en niet krom, recreatie wel inderdaad, of heb ik in elk geval nooit gesnapt (wat wordt in het recreëren opnieuw gecreëerd dan?) (iemand maakt een ruimte en de mensen die daar bepaalde aktiviteiten ontplojen maken die ruimte nog een keer?) (even een ruimte dunnetjes over doen) (faal opnieuw. faal beter), zodus weer te denken geven en weer in maar een paar woorden, hoe mooi ik dat vind, en hoe misschien alleen poëzie dat kan, met “iets fris” zie ik dan mijn eigen gedachten weergegeven op papier, want geef toe: dat is raar, toch?, volgens mij is er geen drank zo klef als uitgerekend dat bocht dat door sommige mensen “fris” genoemd wordt (“een frisje” is nog een graadje erger), maar misschien heb ik altijd maar het halve fris geproefd, ik onvolledig waarnemend wezen

(in wezen een wezen)

& wat nog steeds fladdert op Kreta doet me afvragen of het kijken daar even goed is als in Ierland of beter, het fladderen al even fladderig of fladderiger, kleinstwijle doordesemt fladderen mij, ook dit fysieke had ik niet gezocht achter Herzberg

(alzo)
(het schrijven en de woorden)
(en mijn ogen en wat daar achter is)

& een hartenklop later is er een andere dichter die ik ook, zij het niet heel aktief, op afstand gehouden heb, in het Nederlands fladdert I’ve seen a Dying Eye van Emily Dickinson op me af, en zo straf werkt het in Herzbergs vertaling dat ik het orzjieneel opzoek, en ook dat is mooi, zangerig en mystiek, nog een muur geslecht, de schrijfsels als vogels in de lucht of als vissen die in de zee zwemmen, grasbladen, Herzberg ook tussen die 22, misschien had ik eerder moeten weten

misschien had ik eerder moeten weten waartoe haar poëzie in staat is
misschien had ik eerder moeten weten hoe Herzberg de dorst naar poëzie laven kan
misschien had ik eerder moeten weten wat een ontzettend goede dichter Herzberg eigenlijk is

(weet je wat ik ook nooit weet)

(is dat doosje nog ergens?)

Kneedwezens

  • Auteur: Judith Herzberg (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: De Harmonie
  • Verschijnt: 4 november 2024
  • Omvang: 46 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Prijs: € 21,90
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de nieuwe dichtbundel van Judith Herzberg

Mede ter gelegenheid van Judith Herzbergs 90ste verjaardag verschijnt dit najaar een bundel met nieuwe poëzie getiteld Kneedwezens.

Judith Herzberg is een van grootste dichters van ons land. Haar precieze manier van formuleren en haar sterke observatievermogen is veelgeprezen.

Judith Herzberg (4 november 1934, Amsterdam) debuteerde in 1961 met haar eerste gedichten in Vrij Nederland. In 1963 verscheen haar eerste bundel, Zeepost. Hierna volgden onder meer Beemdgras (1968), Strijklicht (1971) en Zoals (1992). En verder bij De Harmonie verscheen onder andere Wat zij wilden schilderen (1996), Soms vaak (2004), Het vrolijkt (2008), Klaagliedjes (2011), Liever brieven  (2013), Vormen van gekte (2018) en Sneller langzaam (2022).

Vanaf het begin van de jaren zeventig volgden toneel- en tv-stukken, filmscripts en teksten voor musicals. Herzberg schreef onder andere het scenario voor Charlotte, een film van Frans Weisz over het leven van de in Auschwitz vermoorde schilderes Charlotte Salomon.

Er bestaat veel waardering voor de poëzie van Herzberg. De bloemlezing Doen en Laten (Rainbow Pocketboeken) behoorde in 1994 tot de honderd beste boeken.

Haar gedichten zijn onder meer in het Duits, Turks en Engels vertaald. In 1988 verscheen bij Oberlin College Press een keuze uit haar poëzie in vertaling onder de titel But what: Selected Poems.

Bijpassende boeken en informatie

Lotta Blokker – IJsvogel

Lotta Blokker IJsvogel recensie en informatie over de inhoud van de eerste roman van de Nederlandse schrijfster en beeldhouwer. Op 29 oktober 2024 verschijnt bij Uitgeverij Querido de debuutroman van Lotta Blokker. Hier lees je informatie over de inhoud van het boek, de schrijfster en over de uitgave.

Lotta Blokker IJsvogel recensie van Tim Donker

Indringend, is dat het woord? Of is het ontwapenend en warm en overweldigend en liefdevol en zacht en aanraakbaar? Hoe de blik te heten, hoe de glimlach, hoe het hoofd en hoe het gekanteld is, hoe het haar hoe de hand hoe de pols. En wie kan ik zeggen dat gebeld heeft?

Ik heb nog geen woord gelezen in IJsvogel. Voorwaar. Geen woord zeg ik u. Ik zit met de voorste zijflap (de voorflap?) uitgevouwen stoelgenageld stil in de hoek van de kamer waar het meubel staat waarin ik mijn lezen doe. Het is de foto, die me bevriest in de tijd. De auteursfoto. Lotta Blokker blijft geen moment stil in die foto zitten, het is de mooiste foto ooit van een mens gemaakt, het is een foto die een mens doet voelen of de schrijfster tegenover je zit, aanwezig in de ruimte.

Iemand die zo mooi op foto’s staat moet wel mooi schrijven denk ik. Dat moet. Dat moet. Dat moet. Iemand die al dat hele kleine rechthoekje foto uitspatten weet, hoe moet dat gaan als zij die persoonlijkheid vrijelijk uitsmeert over een kleine tweehonderd bladzijden? Dat kan toch niet anders dan weeral een allermooiste boek allertijden worden?

Dacht ik.
Dacht ik toch.
Dacht ik allemaal.

En in eerste word ik bepaaldelijk niet teleurgesteld. Een persoon wordt wakker op ergens een strand, niet wetende hoe hij (zij?) daar gekomen is. Gaan slapen in het eigen bed, en dan dat ontwaken in het zand. Geen bed, geen nachtkast, geen idee. Alleen maar zand, en meeuwen, en zee, en later, lopen. Omdat er ergens wel mensen zullen zijn, en er vandaaruit wel een terugkeer naar het gekende mogelijk zal zijn.

De eigenlijke roman moet dan nog beginnen maar in mij woedt reeds de honger naar meer. Dan doe je iets goed.

IJsvogel bestaat uit drie delen. Vanuit zijn huis, doorheen het met spiegelfolie beplakte raam, filmt een man stiekem een moeder en haar jonge dochtertje die elke dag komen spelen op het pleintje tegenover zijn woning; hij gaat op onderzoek uit wanneer ze na een door hem maar half waargenomen dramaties moment niet meer verschijnen. Een vader vol met droefnis en vragen zoekt naar antwoorden omtrent de dood van zijn tienerzoon. En een beeldhouwster en een in een bronsgieterij werkzame, getrouwde man dansen de gekende aantrekken/afstoten-dans met elkaar op het ritme van verlangen, vrees, lust en liefde.

Ja de liefde mensen, de liefde.

De hartstochtelijke liefde
De verboden liefde.
En natuurlijk ook: de onmogelijke liefde.

Kan men uit het dikke hout van gefnuikte liefdes een rechte roman timmeren?

Nee. Ja. Misschien. Ik weet het niet.

Er kan veel gezegd worden over liefdes waar barsten in groeien. Is niet elk verlangen per definitie onvervulbaar? Zodra het vervuld wordt, immers, houdt het op een verlangen te zijn. Een liefde waar je niks (meer) mee kan, is dierhalve misschien ook wel de puurste vorm van liefde. Ze bestaat alleen, als liefde op zich, staat niet onder invloed van dagdagelijksheden – de tijd heeft er geen vat op. Zo ga je zeggen, zo ga je spreken over deze en over andere gedachten hierover, en kun je uitkomen op een gloedvol essay, een muzikale dichtbundel, een somber memoir, een dystopiese toekomstroman.

Of je schrijft een boek over de onvermoede gezichten die liefde dragen kan. Kan een mens houden van een moeder en een dochter die hem nog nooit hebben gezien en die hij zelf alleen via de lens doorheen spiegelfolie waargenomen heeft? Blokker maakt dit bizarre gegeven geloofwaardig. Kun je ooit de eindeloze diepte voelen van de pijn van een vader die zijn zoon om hem onbekende redenen ten grave heeft moeten dragen? Blokker onderneemt een overtuigende poging. En als de schrijfster zeggen wil dat liefde nooit echt tot blijvende bloei kan komen, heeft ze me al half en half in haar hoek.

Helaas worden er veel te veel bladzijden vuil gemaakt aan de oninteressantste pijler van IJsvogel: meer dan de helft beslaat die affaire die nooit echt een affaire wordt. Lieke en Vincent. Niet alleen is hun verhaal niet echt boeiend, het zijn ook nog eens de meest bloedeloze karakters van deze roman. Lieke, de beeldhouwster, neemt het ruimste vertellersstandpunt in. Dat het volgens Blokkers intentie is dat ik die Lieke een ongelooflijke trezebees vind, waag ik te betwijfelen. Maar ik vind het wel. Want Lieke praat uitsluitend in nietszeggende platitudes, ze vindt het ongelooflijk grappig als iemands haar in de fik staat, en ze beleeft haar liefde voor Vincent op de puberaalst mogelijke manier. Als ze zich plotsklaps uitkleedt tijdens een gesprek met hem dat weliswaar op een hotelkamer plaatsvindt maar verder op geen enkele manier erotiserend is, is ze niet alleen gekwetst als Vincent niet op deze “subtiele” verleidingspoging ingaat (dat zou nog enigszins te begrijpen zijn); het ontkiemt in haar ook een verschrikkelijke haat die maakt dat ze Vincent bijkans dood wenst. Ook de wijze waarop ze het object van haar liefde waarneemt, is ronduit afgezaagd. Natuurlijk heeft Vincent brede schouders en stevige billen jajaja, het zal ook eens een schriel gastje zijn of een verslonsde vijftiger met een bierbuik. Verdermeer voldoet Vincent zo overduidelijk aan de eisen van de “ideale man” dat het bijna parodiërend overkomt. Sportief? Ja natuurlijk. Zelfverzekerd? Ja natuurlijk. Krachtige persoonlijkheid? Ja natuurlijk. Attent? Ja natuurlijk. Evenwichtig & open & eerlijk? Ja natuurlijk. Moet ik lachen moet ik treuren moet ik Lieke kunnen begrijpen? Dat laatste maakt Blokker me echt wel heel erg moeilijk want zelfs Liekes sexuele verlangens hebben iets potsierlijks: “Ze wil hem aandachtig pijpen totdat ze wordt beloond met zijn sperma, dat ze niet vluchtig door zal slikken om ervan af te zijn, maar over haar tong zal laten rollen als een ervaren wijnproever.” Wat moet hieruit spreken, Blokker? Passie, lust, geilheid? Ik voel niks dan humor. Hoe goed zijn sex en humor te combineren, ik nie weet nie, ik in ieder geval nooit moest lach nie zo hard nie tot ik er een stijve van kreeg nie, maar om deze pijppassage moest ik toch wel even lachen, een vluchtige grijns toen ik in bad lag en dit las (hee dus ik was alvast bloot blokker) en me geheel momenteelderlijk afvroeg hoe een niet-ervaren wijnproever sperma over zijn tong zou laten rollen (en dan zwijg ik nog maar even over dat “aandachtig” pijpen en dat “beloond” worden met sperma).

Of de stemmen in Liekes hoofd. De stemmen die haar aan- of juist afraden toe te geven aan haar gevoelens. Blokker (of Lieke?) vergelijkt die stemmen met een debat in de twede kamer. Dat vond ik een nogal truttige vergelijking, maar als er later nog een keer wordt teruggegrepen naar deze vergelijking wordt truttigheid pijnlijk.

Enige verlichting biedt een perspectiefwisseling. Blokker draagt Liekes vertellerschap over aan Vincent, en almeteens relativeert dat zijn perfectie. Helaas is daarvoor klaarblijkelijk per se een andere flauwiteit nodig: die van de echtgenote die exact en tot na de komma weet wat er in haar echtgenoot omgaat waar de echtgenoot nog niet het flauwste benul heeft van het gevoelsleven van zijn echtgenote (want ware empathie is het monopolie van vrouwen). In ieder geval blijkt die rukker van een Vincent niet altijd zo perfect te zijn als hij volgens Lieke is, en daarmee biedt Blokker een welkome relativering die al een eerste vraag opwerpt over hoe liefde werkt, en dat brengt me terug.

Terug tot waar dit boek volgens mij over gaat.

Want.

Er is waar het boek over gaat. Of waar je denkt waar het boek over gaat. En er is hoe het gebracht wordt. En er is hoe al die dingen met elkaar, of tegen elkaar in werken.

Veel van IJsvogel, zeker in het eerste deel, wordt via terugblikken medegedeeld. Dat is. Dat heet. Iedere gedachtegang, ieder gevoel, iedere bevinding (van Lieke over Vincent van Vincent over Lieke) wordt “gestaafd” dan wel “verduidelijkt” door terug te grijpen naar iets wat eerder gebeurde. Dit teruggrijpen naar allerlei gebeurtenissen die voor de hedenlijn plaatsvonden, gebeurt zó maniakaal dat de lezer af en toe kwijt is waar hij zich ook alweer in dat heden bevond. Bewust gezaaide verwarring of gemakzuchtige schrijverij? Ik twijfel. Luister, ik sprak ooit die vent, het ging over een ander boek, en ik had het over de moeite die ik had met het boek. De meeste verhaalfiguren waren me uitermate onsympathiek, maar ik had het idee dat de schrijver ze niet nadrukkelijk onsympathiek had willen neerzetten. Mijn gesprekspartner was de stellige mening toegedaan dat wanneer personages vervelend overkwamen bij de lezer, dit zeker zo gewild moest zijn. Langs deze lijnen zou de overdaad van herinneringen in IJsvogel niet alleen maar een gemakzuchtige literaire ingreep zijn om de lezer in korte tijd van de voorgeschiedenis op de hoogte te brengen maar evenzeer een verwarringveroorzakend stijlmiddel. Ik waag het echter te denken dat die verwarring een positief bij-effekt is van Blokkers ongerijpte schrijfstijl.

Antipathie, inderdaad. Ook hier. En ook hier niet beoogd, lijkt mij. Hoe kan het anders dat Lieke doorheen de ogen van de zwaar verliefde Vincent me nog erger gaat tegenstaan dan ze daarvoor al deed? Zijn liefde zou haar toch juist een engelken gelijk laten zweven? En kom me niet aan met het argument dat Vincent niets met die liefde kan aanvangen en hij haar daarom onbewust een wat lelijker mens maakt om de frustratie die het oplevert alvast wat te temperen; diergelijke kouwe grond gepsikologizeer is hier niet aan de orde. Want wellicht lajen Vincents gevoelens voor Lieke pas goed op als hij haar ziet optreden in een talkshow. Het gesprek gaat over een lompe museumdirekteur die zijn autoriteit met harde hand kracht bij zet, daarbij links en rechts mensen om niks ontslaand waardoor hij uiteindelijk in diverse media in een zeer negatief daglicht is komen te staan. Lieke kent deze museumdirekteur persoonlijk en draagt hem een warm hart toe; ze wil de camera gebruiken om een lans voor hem te breken. Om te illustreren hoezeer zijn werkwijze in dienst staat van het museum en erop gericht is het beste uit zichzelf en uit zijn medewerkers te halen, begint Lieke over haar lievelingsfilm; een rolprent van je tiepiese diktatoriale Stanley Kubrick-achtige regisseur die met zijn aan het bizarre grenzende veeleisendheid zijn akteurs -en vooral zijn aktrises- tot wanhoop drijft. In een bepaalde scene eiste de regisseur van een aktrise dat ze het snot van het gezicht van haar tegenspeelster likte, wat zij begrijpelijkerwijs vreselijk had gevonden. Volgens Lieke moest die aktrise niet zeiken, snot likken levert immers een prachtscene op voor een memorabele film. De presentatriese  vraagt Lieke: “Dus jij had haar snot gelikt?”, waarop Lieke reageert met: “Ik zou de stront van haar reet hebben gelikt. Alles voor de kunst.”

En het begon nog wel goed. In deze doorgewookte tijden staat op ieder vermoeden van temperament een levenslange straf. Onder de noemer “grensoverschrijdend gedrag” moet een ieder die niet braaf, zedig, lief, beleefd en voornaam is maar voor eeuwig in duistere kerkers verdwijnen om nooit meer gezien te hoeven worden. Dat hiermee het ene regime gewoonweg voor het ander ingeruild wordt ontgaat de wokers blijkbaar; enig tegengeluid is daarom af en toe niet ongewenst. Maar een klootzak mag je wel een klootzak noemen, en kunst -met of zonder hoofdletter- hoeft geen ekskuus te zijn om alles maar te laten gebeuren.

Anders dan Vincent vind ik Liekes laatstgesieteerde uitspraak niet gewaagd, of opwindend, of vurig, of van innemende directheid. Ik vind het bot en dom en daarenboven van een bijna lachwekkende obligaatheid. Ik wil er nog overheen stappen dat film volgens mij eerder met goedkoop divertissement dan met kunst te maken heeft, ik weet heel goed dat dit maar mijn hoogstpersoonlijke mening is; de term “kunst” verwijst naar een afbakenbare categorie en is geen kwaliteitszegel. Als iets stompzinnig, voorspelbaar of oppervlakkig is, houdt het niet daarom op “kunst” te zijn; er bestaat ook slechte kunst. Maar film is in ieder geval een kunstvorm waarbij het “materiaal” waarover de maker beschikt bestaat uit mensen. De regisseur heeft niet het gemak dat schrijvers of schilders hebben. Inkt en verf hebben geen gevoel. Je kan afgrijselijke dingen schilderen of schrijven; de inkt en de verf zullen niet klagen. Maar mensen hebben grenzen en alle recht om die aan te geven. Een regisseur kan wel van alles willen, het zijn de akteurs en aktrises die het moeten uitvoeren en daarbij hoeven ze zichzelf niet kwijt te raken alleen maar omdat de regisseur de film zo en niet anders voor ogen heeft. Dat kunst lijden betekent en offers eist is zo’n ontzettend afgezaagd standpunt dat het al bijna niet meer voor spot vatbaar is, maar dat zulke offers in het oerhollandse, uit de klei getrokken platbrein klaarblijkelijk steeds weer neerkomen op stront, is bedroevend. Hoe moet ik dit zien door Vincents ogen? Moet ik nu snappen hoe iemand gesjarmeerd kan zijn door die vrijgevochten dame die daar op televisie praat over poep op haar tong? Wat heeft Blokker willen bereiken met deze scene? Dat ik alleen maar minder begrip krijg over Vincents liefde voor Lieke omdat ik haar steeds afstotelijker ga vinden kan toch niet de bedoeling zijn geweest?

En al die kliesjees, waren die de bedoeling? Het is waarschijnlijk een onmogelijkheid om 188 bladzijden vol te schijven en niet al eens een keer een platgetreden paadje in te slaan. Niemand kan afgesleten termen geheel en al vermijden. Kijk even een paar regels terug om je ervan te vergewissen dat ik het zoëven  nog over een “rolprent” had, ik zeg maar wat (of “vergewissen”, ik zeg maar wat) (of “ik zeg maar wat”, ik zeg maar wat). Maar bij Blokker stroomt het kliesjees, de een al afschuwelijker dan de ander. Lachspieren. Linea recta. Gespot (in de zin van “gezien”, dus niet dat er met iets gelachen is, vind ik dat zoon afgrijselijk lelijk woord). De stoute schoenen aantrekken (ja jezus ik verzin dit niet, dat staat er gewoon echt). Een bovenlijf dat “gezegend” is met borsthaar. Ogen die over een interieur “glijden”. Een kastanjebruine haardos. Aanstalten maken. Een rijkelijk gevulde fruitschaal. Gefocust. Aanstormend talent. Een “beeldschone vrouw met perfect geföhnde haren en zorgvuldig aangebrachte make-up” die “de eer heeft” zich te “nestelen” in Vincents okselhaar. Een fotogenieke ijdeltuit. Mak als een lammetje. Moment suprême. Iemand een opsteker geven. Een kleur die “matcht”. Jongensachtige ruigheid. Cancelcultuur. Het nieuws halen. Aanschuiven bij een talkshow. Er naturel uitzien. Kneiterhard. Ergens over sparren. Stinkend jaloers zijn. Gunfactor. Showen. Spruit (en dan niet de groente, maar iemands kind). Ergens op hinten. Rijtuig (als synoniem voor auto). Gepaste afstand. Ergens voor gaan. Een romig lichaam. Content (nee niet bedoeld als “tevreden”). Een pro.

Of dat het woord pik me veel te vaak voor komt, nogal eens voorafgegaan door het bijvoeglijk naamwoord “harde”.

Of. “De inhoud van de lades gaan ook mee.” De inhoud gaan. Had een redacteur daar nu niet iets aan kunnen doen?

Dat zwakke taalgebruik. Dat amateuristiese schrijven. De lelijkheid, zelfs. Die druipt. Die van de bladzijden druipt, uit het boek, een vies plasje vormend op mijn broek (ja hee vanmorgen schoon aangetrokken zeg!). En dan toch.

Toch?

Ja toch. Toch is er een en dan toch.

Want ik blijf lezen. Toch blijf je lezen? Ja toch blijf ik lezen, met die vieze vlek op mijn broek. En de koffie koud in mijn kop. Want toch is er een en dan toch.

Er is iets. Er is iets achter dit. Er schemert wat doorheen dit zeikverhaal over die stomme Lieke en die stomme Vincent. Iets van liefde, ja uiteraard iets van liefde, en hoe liefde dan maar kruipt waar het niet gaan kan, ja natuurlijk iets van hoe liefde kruipt waar het niet gaan kan. Meer nog. Dat iemand maar tegen je aan staat te mekkeren terwijl je naar een hele moje seedee probeert te luisteren. Iets als dat. Alsof de schrijfster zichzelf overstemt. Ja zoiets.

Hoeveel mojer kan het klinken als de muziek vrij mag komen.

In de twede pijler van de roman zingt er een tragischer liefde. Erik wordt verpletterd door verdriet. Zijn tienerzoon Thijs is onder onduidelijke omstandigheden overleden; we komen het ook niet te weten, Erik niet en de lezer niet, al krijgt het vermoeden dat het om zelfmoord gaat wel steeds meer grond. Blokker slaat op deze pagina een veel ingetogener, verstilder toon aan en gaat van lieverlee ook fraksies minder kliesjeematig schrijven. Thijs verschijnt in Eriks herinneringen als een zachtmoedige, intelligente, enigszins eenzame jongen en Erik was er voor hem, zijn hele korte leven, als alleenstaande, toegewijde vader die graag dingen beter had gedaan (wat we allemaal willen en waar we zolang onze kinderen nog in leven zijn gelukkig ook nog genoeg kansen toe krijgen) – verrek deze verhaalfiguren mag ik zowaar. En anders dan in het dichtgesmeerde liekevincentdeel, zorgen blanco plekken hier voor de nodige ademruimte. Blokker laat te raden over, maakt de lezer een lotgenoot van Erik. Op het einde zijn er nog altijd vragen, en dat maakt Eriks verdriet des te voelbaarder. En de sporen die je terugvoeren naar het vorige deel van de roman, kleine dingen, voorwerpen, een boek, een flits, iets waarover je eerder las, je zou er bijna overheen gelezen hebben, hoe geweldig is ook dat.

De kracht van haar schrijven toont Blokker ook in het laatste deel van IJsvogel. Max filmt alle dagen een moeder en dochter die komen spelen op het pleintje tegenover zijn woning. Hij doet dit stiekem, vanuit zijn huis, achter spiegelfolie. Hele videokassettes vol heeft hij al, bewaard en getiteld. Toch is Max geen perverseling, geen viezerd, geen engerd. Ook geen ziele sukkel. Er zou een tragies verhaal kunnen wonen diep binnenin hem, iets met zijn werk misschien, ook hier werpt Blokker de lezer niet meer dan splinters toe waarmee je dan maar je eigen verhaal over Max moet maken. Wel is duidelijk dat hij een gevoelvolle en warme man is, en hoe ze het doet weet ik niet maar Blokker weet het aannemelijk en invoelbaar te maken dat Max oprecht houdt van het meisje Ella en de moeder waarin een mens zomaar Lieke zou kunnen herkennen (waardoor er aan dat ranzige einde van het eerste deel een best moje wending komt). Goed, ook hier een pik en een afrukscene teveel naar mijn smaak (klaarblijkelijk denkt die Blokker dat mannen bij ieder opwinding zich meteen moeten afrukken, anders houden ze er iets aan over ofzo, en dat een maar vagelijk zichtbare vrouwenborst al genoeg is om hen in die staat te krijgen) maar er is schoonheid genoeg om dat maar voor lief te nemen. Dat je het ziet, de dochter en de moeder, dat je ze ziet, als door een filmlens, je ziet ze geluidloos praten, je ziet ze maar gedeeltelijk, je ziet dat je veel meer niet dan wel ziet, ja dat is schrijven, dat is literatuur. Dat is hoe Blokker klinkt als ze zichzelf niet overstemt.

Het ongezegde is soms veelzeggender dan het gezegde. Ja dat is ook een kliesjee. En dit ook: stilte is sexy. Het boek dicht doen, en nog zoveel niet weten. Daar hou ik van. En wie was nu eigenlijk die vent van in het begin, die wakker werd op dat strand? Er ligt hier nog een heel boek, ongeschreven.

Dat het mooi ging zijn vermoedde ik al, maar ik moest wel door iets heen om het ook echt te vinden. Ga ik mezelf dan voor de laatste keer maar weer eens van een kliesjee bedienen (eentje ontleent aan de beeldhouwkunst dan nog): de schoonheid zit reeds in het boek, je moet alleen de overbodige delen wegkappen. Wel. Als een eventuele volgende roman te lezen is zonder beitel in de hand, zul je van mij geen onvertogen woord meer horen Blokker!

Lotta Blokker IJsvogel

IJsvogel

  • Auteur: Lotta Blokker (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman, debuutroman
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 29 oktober 2024
  • Omvang: 192 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Prijs: € 22,99 / € 12,99
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol 

Flaptekst van de eerste roman van Lotta Blokker

Lieke en Vincent draaien al jaren om elkaar heen. Lieke durft geen toenadering te zoeken omdat Vincent getrouwd is. Vincent zit vast in een liefdeloos huwelijk en worstelt met zijn ontluikende liefde voor Lieke en zijn wens om een trouwe echtgenoot te zijn.

Erik is een vader in diepe rouw. Hij wordt door een verhuizing gedwongen de kamer van zijn overleden zoon uit te ruimen en vindt in een van zijn leesboeken een foto van zijn favoriete schoolmeester. Het slingert hem terug in de tijd, waarbij hij telkens wordt geconfronteerd met zijn tekortkomingen als vader.

Max begluurt al jaren, vanachter zijn raam, een vrouw en haar dochtertje die dagelijks een bezoek brengen aan het pleintje voor zijn deur. Hij filmt het tweetal. Minutieus vangt hij iedere handeling die ze uitvoeren, met een bijzondere verzameling videocassettes als resultaat.

De levens in IJsvogel zijn op een unieke manier met elkaar vervlochten in deze verfijnde en diepzinnige roman.

Als Lotta Blokker (1980, Amsterdam ) tijdens een middelbareschoolexcursie in het Parijse Musee Rodin het werk van de Franse beeldhouwer Auguste Rodin ziet, voelt dat alsof haar bestemming wordt bepaald. Ze gaat aan de Florence Academy of Art beeldhouwen studeren. Sinds 2006 heeft ze een atelier waar ze figuratieve beelden ontwikkelt. Haar werk is regelmatig te zien in musea in binnen- en buitenland en is opgeno­men in internationale (museum)collecties. IJsvogel is haar eerste boek.

Bijpassende boeken en informatie

Annika Norlin – De Kolonie

Annika Norlin De Kolonie recensie en informatie over de inhoud van de roman van de Zweedse schrijfster. Op 15 oktober 2024 verschijnt bij Uitgeverij Mozaïek de Nederlandse vertaling van de roman van de uit Zweden afkomstige schrijfster Anninka Norlin. Hier lees je informatie over de inhoud van de roman, de schrijfster en over de uitgave.

Annika Norlin De Kolonie recensie  van Tim Donker

En de weg, de eindeloze lege weg, en het sjokken. En nergens zijwegen te zien, o heer waar zijn uw zijstraten, en nergens een voertuig, en dus blijf je maar sjokken, voortsjokken, sjokken om het sjokken, sjokken omdat dit de weg is waarop je sjokt, omdat de weg er ligt, en jij er bent, en er geen zijweg of voertuig te zien is, en je vraag je af of er alternatieven voorhanden zijn, of die er ooit waren.

Of het ook anders kan.

Of het ooit anders gekund heeft.

Of de doem misschien. Nooit het eigenlijke heel-kunnen-zijn daar, wel het zijn-ten-dode. En de weg. En het sjokken.

Naar alternatieve levensstijlen zoeken we allemaal, naar alternatieve levensstijlen zoekt Annika Norlin in dit hier De Kolonie. Het begint in Zweden, alles begint in Zweden misschien, maar in de stad, het urbane leven, grotestadsneurose, de herrie, de mensen, de dampen en daar dan middenin: Emelie. Journaliste, carrièrevrouw, geslaagd in het leven, toch?, degene die dingen gedaan krijgt, degene die er middenin staat, waarin, middenin het leven, er zijn vrienden om mee naar plaatsen te gaan, je kunt uit, je kunt gaan eten ergens, misschien treedt daar of daar wel een band op, theatervoorstelling, feesten, de sportschool. Er is altijd wel een cocktail te drinken, er is altijd wel iemand om je in te verliezen, er is de volgende keer kans op een vaste aanstelling, soms is er geen volgende keer, je kunt gaan joggen, je kunt je onderdompelen in verbondenheid, je bent in de stad, je woont daar, het is nu, het is altijd nu, overal is het altijd nu, je kunt naar je appartement gaan, je eigen appartement dat je zelf gekocht hebt, zelf geverfd hebt, je appartement waarvan elke sentimeter je vertelt hoe autonoom je bent, je kunt trots zijn op appartement, op je leven, op je wie je bent, op heel je emelieheid, en ongemerkt groeit er iets.

Irritatie, in eerste. Het snauwen, het boos worden, het schuldgevoel. En dan. Hartkloppingen. Een vervelend gevoel in haar borst. Is het fysiek, is het psychisch, wat gebeurt er?

Een burn-out, is wat er gebeurt. Emelie ziet zich op een dag geconfronteerd met een burn-out. Ze kan haar bed niet meer uit. Raisonneren met haar lichaam helpt niets, ze zegt haar lichaam dat ze op moeten schieten, bed uit, er is een bus te halen, er zijn mensen te zien, haar lichaam zegt wel ja maar doet vervolgens niets. Dagen lang ligt Emelie in bed. Er is een buurvrouw die zich om haar bekommert, voor haar zorgt, eten maakt, van haar eigen burn-out vertelt, zegt dat ze een toen een tijdje gekampeerd heeft, ergens in de ruwe natuur, vuur maakte, en zich daarna veel beter voelde.

En Emelie. Ze ligt en zit. En Emelie. Ze peinst. Ze peinst dit: “Het punt is dit. Ik hou niet eens van de natuur. Ik hou niet van buiten zijn. Een van de beste dingen van volwassen worden, was ontkomen aan dat eeuwige, opgedrongen Buiten. ‘Je hebt nu lang genoeg gelezen, ga maar even naar buiten.’ ‘De les is afgelopen, alle kinderen moeten naar buiten.’ Stilletjes trok je je jas aan en je benen voelden zwaar als je de schooltrap afliep. Ik stelde me altijd de parallelle ervaring van diezelfde pauze van de leraren voor, hoe ze in de warme lerarenkamer koffie zaten te drinken. Misschien had iemand wel donuts mee.”, en ik vond dat grappig, omdat het zo gaat, ik betrap me er zelf soms op, dan jaag ik mijn kinderen naar buiten, omdat dat gezond is, omdat het echte leven buiten plaats vindt, het echte leven is altijd elders, buiten is het goed, er wachten zoveel avonturen op je om beleefd te worden, allemaal buiten, binnen is voor bleekneusjes, binnen is er niks want alles is buiten, zo denkt een opvoeder te werk te moeten gaan, terwijl ik nog goed weet hoe het was, midden in de winter, verdomme ijskoud, maar wij moesten naar buiten, het schoolplein op, iemand ging naar de weesee en had de deur open laten staan, kwam er ook nog zo’n stomme weke verwende zich in warmte wentelende leraar klagen ook, of we de deur asjeblieft dicht wilden houden want alle kou kwam naar buiten, ja die stomme kou waar wij van jullie per se in moeten stelletje kloothannesen dat jullie er hangen, zei ik: kan iemand die buitendeur weer open zetten dan komt er misschien iets van de warmte van binnen naar buiten, en daarom lach ik, omdat ik dat ken, dat verdomde buiten dat ik nu ik zelf een ouwe lul ben niettemin aanprijs als het geweldigste dat het leven te bieden heeft, ja daarom lach ik.

Maarja. Emelie gaat toch overstag. Kun je net denken. Anders had Norlin geen boek gehad, en wij ook niet. Of toch maar een heel kort. Ze gaat die stomme natuur in, met een tentje, kampeert wat, slentert wat rond, verveelt zich misschien een beetje. En af en toe ziet ze een groepje mensen. Mensen in een groep. Jij en drie anderen naderen een meer. Zeven mensen, mannen en vrouwen, van middelbare leeftijd of ouder, één is nog erg jong misschien. Ze doen rare dingen. Ze zingen. Ze dansen. Ze roosteren een dode vogel en zeggen dank dank dank tegen de geroosterde vogel. Ze lummelen, ze hangen rond, ze zwijgen, ze zwemmen. Ze zien er een onmogelijke combinatie uit. Een vrouw in een jurk ziet er sterk uit. Een onwaarschijnlijk moje, rijzige man lijkt Grieks. Een kleine man van middelbare leeftijd heeft iets bedroefds over zich. Een jonge mankepoot doet denken aan een trieste hond van vroeger die Arme Sloeber genoemd werd, dus ja.

Dus ja wie zijn het? Dat groepje totaal willekeurige mensen? Wordt er ergens een film opgenomen? Is het een sekte? Zijn het dwazen? Hippies? Druggebruikers? Mensen die op aanraden van hun therapeut een of ander trauma proberen te verwerken? Emelie raakt geïntrigeerd en begluurt het groepje steeds vaker.

En dat is waar het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt.

Het eerste deel is geschreven vanuit Emelie, en heeft vaart, is grappig, met een onderkoeld sienisme maar evenzo buitengemeen rake observaties: “Ik had mijn iPhone meegenomen, maar merkte dat ik er bang voor geworden was. Bang voor de e-mails, dat er een vraag zou komen die beantwoord moest worden. Bang voor de berichtjes. Bang voor alle sociale media, alle ‘LEES DIT! Wanneer doet iemand iets? Tijd om in actie te komen!’ En als je niet precies hetzelfde voelde en niet onmiddellijk in actie kwam zonder er eerst over na te denken, was je slecht.”

En ja, denk ik, ja ja ja Norlin, dat is het, dat is precies wat het is. Als deze tijd ergens aan kapot gaat dan is het wel die bijna fascistoïde neiging om het de hele tijd zo ontzettend met elkaar eens te zijn over alles. De eerste eensgezindheid is al dat het allemaal verschrikkelijk erg is. Alles is heel erg erg, Alles is in krisis. Alles loopt op zijn eind. Het is al sedert het begin der tijden twee voor twaalf. Ons doodsuur heeft geslagen, slaat nu al zo lang. Iedere keer dat de regen wat heftiger valt dan doorgaans kan het begin van een nieuwe zondvloed inluiden. Elk zelfs maar enigszins ongewoon natuurfenomeen komt door klimaatverandering. Wanneer een griepvirus rondwaart moet onmiddellijk de democratie worden afgeschaft om de totalitaire staat te installeren want het zou wel eens een nieuwe pestepidemie kunnen zijn en De Regering Moet Ingrijpen. Elk conflict, iedere spanning tussen landen zou wel eens op een derde wereldoorlog kunnen uitlopen. Alles steeds een mogelijk begin van veel, en altijd is dat erg.

En zo lees je dat, met die vaart, met die instemming, met die grote lach op je gezicht. Maar als het kantelt, wordt De Kolonie meerstemmig. Emelie verdwijnt naar de achtergrond, of er allang overheen. Nu zijn het de leden van De Kolonie die spreken. Norlin presenteert uitvoerig hun voorgeschiedenis. En tapt daarbij ook uit andere vaten. Met precisie, met verfijning, maar vooral: met bijzonder veel medegevoel beschrijft ze de jeugd, de levens van onder andere Sara, József en Sagne, de wegen die hen naar De Kolonie hebben geleid. Die stukken zijn prachtvol. Poëties. Breekbaar. En vol liefde, zo propvol liefde. Deze schrijfster houdt overduidelijk van haar personages. Zoveel dat je als lezer ook van ze gaat houden. Hoe zou je niet houden van de melancholieke József, zoon van holocaustoverlevenden, die als enig kind altijd gepoogd heeft de nooit uitgesproken maar onmiskenbaar aanwezige wonden van zijn Hongaars-Joodse te doen genezen en van een tragisch, eenzaam jongetje is uitgegroeid tot een warmhartige volwassene die zich altijd aanpast, altijd probeert het een ander naar de zin te maken, altijd de harmonie zoekt, altijd alles van twee kanten wil bekijken, altijd troost wil bieden. Hoe zou je niet houden van Sara, die zo’n enorm charisma heeft dat ze altijd en overal het middelpunt wordt, soms tegen wil en dank. Hoe zou je niet houden van de sociaal onhandige entomologe Sagny die het waarnemen van een mogelijkerwijs zeldzame libel verkiest boven een kinderfeestje en dierhalve nooit echt begrepen werd. Hoe zou je niet houden van Aagny die haar man Ove vermoord heeft en daarom niet zonder begrip is voor anderen die eventueel iemand vermoord zouden hebben want “soms moet je gewoon van iemand af”, die bizarre Aagny die niettemin zeer moederlijk, verzorgend, innemend is. Hoe zou je niet houden van Låke, die nergens om gevraagd heeft, er ook maar is, alles in zich opzuigt, open is, en zacht, en beschadigd, en lief. Zoals Norlin ze schildert, hoe ze gepenseeld voor je ogen verschijnen. Hoe mooi dat is, en hoe schrijnend, hoe pijnlijk, de taal zo dichterlijk met zinnen die soms midderregel afbreken om op een inspringende volgende regel verder te gaan – om te laten zien hoe er soms een breuk in gedachten zit, hoe dingen kunnen stokken, of hoe raar, onbevattelijk en heftig het leven af en toe is.

Je denkt dat dit te mooi is.
En je denkt dat mooi niet kan.
Omdat wat mooi is klaarblijkelijk zelden mojer maar geregeld wel minder mooi worden kan.

Zoals. Ik zeg nu maar wat. Het is een zonnige dag en je ligt op ergens een heuvel op je rug in het gras. Naast je ligt iemand anders, en het zou iemand van de andere sexe kunnen zijn, en jullie zouden beiden hetrosexueel kunnen zijn, maar dat is niet per se noodzakelijk, in het voorbeeld is het niet per se sexueel bedoeld. Je ligt daar op je rug, het weer is aangenaam, het gesprek vloeit als honing: traag en zoet. Er mogen stiltes vallen, er mag gezwegen worden, er mag gedacht worden vooraleer iemand iets zegt. Het gesprek hoeft helemaal niet diepgaand te zijn, maar gaat zeer waarschijnlijk wel over wezenlijke dingen. En alles is mooi totdat je je bedenkt hoe breekbaar deze schoonheid feitelijk is. Het zou bewolkt kunnen worden, gaan wajen, regen misschien zelfs. Er kan een bekende langskomen, die een praatje wil maken, en natuurlijk altijd een of andere onnozelaar. Degene met wie je bent zou iets stoms kunnen zeggen, of iets kwetsends, of gewoon maar iets waar uit blijken zal dat jouw gevoel voor de schoonheid van deze situatie niet gedeeld wordt.

Zo peinsde ik toen ik De Kolonie las. Nog niet eens halverwege. Dit is zo mooi, dit kan alleen maar lelijker worden nu. Waar zal dit heen gaan, bijna vierhonderd bladzijden dik is dit boek, dat zijn erg veel pagina’s om te vullen en op elke pagina kan me een teleurstelling wachten, ik durfde al bijna niet verder lezen. Waar zal dit heen gaan?

Ik weet dat de mensen die hier aan mijn lezersoog voorbijtrekken uiteindelijk zullen terechtkomen in een commune, of noem het hoe je wil. En je hoeft maar naar ze te kijken om het te weten. Hoe slecht ze functioneren, als “individualisten” in zoiets als “de maatschappij” (de maatschappij dat ben jij heette dat ooit in een televisiespotje in de jaren negentig, wat hebben Antonio en ik daar vaak mee gelachen). Dit gaat toch niet, Norlin? Of wel? Dit gaat toch geen pleidooi worden voor collectivisme, iets met eendracht, opgaan in een groep, een groter geheel, jezelf ondergeschikt maken aan de noden van een, in dit geval nog relatief kleine, veelvoudigheid? En achterop komt meteen deze vraag in mijn brein. Is dat zo slecht dan, Donker? Het eigen egootje kleiner, of helemaal weg misschien, dingen niet per se alleen maar voor jezelf willen, bescheidenheid, er oog voor hebben dat er naast jouzelf ook nog anderen zijn? Hum. Tsja. Nee. Ja. Misschien. Maar toch. Toch. Alle macht aan het kollektief kan tot zoveel lelijks leiden. Niet? Geweld, uitsluiting, een totale ontkenning van het zelf, de algehele veroordeling van iedere hang naar eigenheid? Dat is toch waar het kollektief als ideaal afschuwwekkend wordt? Denk ik. Denk ik allemaal. Nog voor ik weet waar naar het gaat, het zijn nog maar de voorgeschiedenissen, ze zijn nog niet eens in wat ze dan waarschijnlijk De Kolonie zullen dopen.

Toch. Ja. Dit. Die voorgeschiedenissen. Die Hele Uitgebreide Voorgeschiedenissen. Zijn die niet een beetje té uitgebreid? Of zoek ik nu? Naar zout voor op de slakken, of naar spijkers op laag water? Want soms gaan die dingen zo. Bij iets dat zo mooi is dat je weet dat het eigenlijk alleen maar lelijker kan worden (want lelijkheid bestaat in de wereld, en moje liedjes duren nooit lang, en aan schoonheid is altijd een grens), dat je gaat zoeken, omdat je weet dat het kapot zal, en dan moet het maar nu, dan zoek je het maar zelf op, dan hebben we dat vast gehad. Is het zoeken, of stokt De Kolonie echt daar waar de lezer iets te ver Sara’s pad op moet stombelen, zo ver dat Sara er alvast wat minder mooi door wordt, net nu je van haar hield (net nu je van iedereen hield). Misschien is jaloezie hier ook ten dele de raadgever, kun je jaloers zijn op een boekpersonage?, ja net zo zeker als je van haar kunt houden, omdat Sara degene is die verzeild raakt, op alle momenten van haar leven steeds maar weer verzeild raakt. Want ik ben die gast. Die sjokker op de weg. Ik weet niet wat de beste weg is om op voort te sjokken, daarom sjok ik maar voort op de weg die toevallig voor mijn voeten is gekomen, nooit een zijweg te zien en ook nooit een passant die stopt en me een lift aanbiedt, een lift naar waar, weet ik veel waar, als het maar even weg is van deze weg, om ook eens langs andere wegen gereisd te hebben, maar neen, maar nooit, en dus maar dat voortsjokken, graag was ik ook verzeild, misschien niet precies daar waar Sara verzeild geraakte, liever niet zelfs, maar toch, verzeild raken op zichzelf, in plaats van dit zinneloze zeilen langs deze eindeloze lange lege weg die ik nu wel ken, een heel klein beetje jaloersmakend is dat wel. Aan de andere kant wordt Sara hier echt wel minder mooi: werken in een bar in London, dat gaat misschien nog wel, spelen in een jazzband – oké (afhankelijk, misschien, een beetje, van wat voor jazz) (vokale jazz is meestal redelijk verschrikkelijk), maar dat hele afgezaagde Indiareisverhaal, goeroeïsme, yoga, sex, kon Sara niet, kon Norlin niet, kon dit niet een beetje minder kliesjee?

Sjee.

Je kent dit. Je hebt het al zo vaak. Je hebt het al zo vaak gelezen. Al die hippies, alle beatniks, al die gasten die “zichzelf” gingen “zoeken” in India, want jezelf is India, je kent dit, je kent dit al zo lang. En dit is waar het saai wordt, denk je. Een boek dat je humoristies en ontroerend en poëties en mooi vond, denk je. Dit is dan waar het saai wordt, dit is waar het kantelt, dit is waar de lelijkheid erin komt. En je overweegt De Kolonie op de stapel te leggen, de linkerstapel, maar je weet niet wanneer je het dan weer tegenkomt, de linkerstapel is zo groot en de rechterstapel nog veel groter (er zijn momenteel zelfs drie rechterstapels), als dit boek in die stapel gaat zie je het waarschijnlijk pas weken, misschien zelfs maanden later terug, je weet niet of je zo lang van dit boek gescheiden wilt zijn dus je leest dus je leest dus je blijft lezen.

Ik blijf lezen.

En het nadert.

Het nadert de hedenlijn steeds meer. Gezegd moet worden, gezegd moet dit: langzaamaan komt de vaart terug in Norlins schrijven, als ze schrijft hoe, de een na de ander, terecht komt in wat ze “De Kolonie” zijn gaan heten. Sagne bijvoorbeeld. Die er terecht komt na een verkrachting. Die scene. De verkrachting. Hoe Norlin dat beschrijft. Hoe overrompelend. Hoe verbijsterend. Hoe onbeschrijflijk, uiteindelijk. Hoe het komt uit een hoek vanwaaruit je het niet verwacht want alle tekens wijzen naar een andere hoek, en je denkt al dat alles veilig is, en ineens komt het dan, en hoe Norlins schrijven dan wordt, en alles wat je leest, en alles wat je ziet, en alles wat je hoort. Ik weet niet hoe ze het doet, maar Annika Norlin weet de lezer regelrecht in Sagnes schoenen te schrijven, je bent Sagne, alles wat haar overkomt overkomt jou, deze passage lees je niet maar wordt over je uitgestort. Dit is schrijven dit is lezen dit is literatuur, hier gebeurt iets.

En alles weder daar.

En langzaamaan ook iedereen daar.

De mensen. De groep. De Kolonie.

Hoe hun leven groeit. Want het groeit gewoon. De een na de ander is gekomen naar het huis van Ersmo’s moeder (waar is Ersmo’s moeder?) (niemand weet waar Ersmo’s moeder is) (ik denk dat Aagny en Ersmo weten waar Ersmo’s moeder is), en daar groeit het dan. Eerst waren ze personen, individuen in de buitenwereld, laten we het de maatschappij noemen, en dan daar, in het landelijke, dat boerderij-achtige huis, langzaamaan, groeit De Kolonie. Waar iedereen doet wat hij kan, zijn bijdrage levert, stukje bij beetje een deeleigenschap van het grotere geheel wordt.

Precies dat.

Kollektivisme, je zegt?

Hmm.

Het simpele leven. Wakker worden, klussen doen, misschien dansen, misschien zingen, misschien gaan slapen onder een spar. Misschien geen persoonlijke doelen hebben, geen streven, geen bezit, in de lange ren ook geen eigenschappen wellicht, of toch niet heel erg veel. Het kan werken, waarom zou het niet kunnen werken, in het smurfendorp werkte het toch ook, de een degene die zegt wat er gedaan moet worden, de ander verzorgt het eten, de volgende maakt iedereen aan het lachen, nog iemand om de harmonie te bewaken. Ieder zijn fractie. Het kan werken.

Het werkt, tot het kantelt.

Bij József knaagt het soms. Nog één dag in dit huis, nog eventjes, en dan elders, want elders is er nog een elders, en moet dat ook niet gezien worden.
Bij Ersmo knaagt het ook. Hij woonde in dat huis, hij woonde er al voor de anderen kwamen. Hij woonde er met zijn moeder maar die werd oud en ging malen en er werd gezocht naar een hulp in de huishouding en dat werd Aagny, die de baan met beide handen aangreep want ze kwam uit de bajes en had niet veel te eisen. Toen was Ersmo nog een scholier, op aanraden van Aagny maakte hij zijn school niet af, maar nu knaagt het. Is er niet een leven buiten dit huis, zijn er geen mensen van mijn leeftijd elders, zijn meisjes er niet, is er niet nog veel te ontdekken.

En bij Aagny knaagt het soms ook. Ze weet dat ze geen schoonheid is, Ove bleef ook maar bij haar toen hij nog de lelijkste en vervelendste man van heel Zweden was, en toen kreeg hij last van spit en zei de dokter dat hij een wellicht wat aktiever leven moest gaan leiden, en toen ging hij, die automonteur, joggen, met tegenzin eerst maar later nogal fanatiek, en viel hij af, en werd gespierd en goed gevormd, en in zijn “dynamische” nieuwe leven was geen plaats meer voor Aagny, die hij verzocht te vertrekken, en Aagny vertrok, maar niet zonder explosie, en is nu het moederfiguur in het huis van Ersmo’s moeder, maar een moederfiguur met sexuele behoeftes, verlangens, misschien wil ze uiteindelijk wel een kind?, en in hoeverre stokt het leven in De Kolonie haar niet in haar verlangens naar meer?
En Låke. Ja Låke. Dat is nog zo wat.

Sagne. Die verkracht werd. En zwanger. Van haar verkrachter. Een kind kreeg. In De Kolonie. Aagny als verloskundige (wat een rare term is eigenlijk, alsof een mens “verlost” moet worden uit de baarmoeder; moet een mens niet veeleer “verlost” worden van alles wat er buiten de baarmoeder staat te gebeuren?), omdat ze in De Kolonie graag de buitenwereld op afstand houden, die rare onbetrouwbare maatschappij die alleen maar oorlog en kapitalisme en haat en ellende faciliteert, en daarenboven, in De Kolonie is misschien ook wel het nodige gebeurd dat in diezelfde maatschappij wenkbrauwen zou doen fronsen of erger nog zelfs, dus beter dat ze allemaal maar niks weten, die “Buitenaffers”, en dus komt Låke ter wereld, en groeit op, zonder dat iemand behalve de mensen in De Kolonie er weet van heeft.

Docht Sagne trekt zich terug als moeder. Låkes uiterlijk doet haar teveel denken aan dat van haar verkrachter en ze kan bijna niet in één ruimte zijn met haar eigen kind. Hum. Ja. Ik vraag me af of dat echt zo zou werken. Of je eigenlijk niet altijd onvoorwaardelijk en zielsveel van je kind zou houden, ongeacht het uiterlijk, de omstandigheden van de konsepsie, of later nog: de keuzes die het maakt. Maar goed, die maffe entomologe zonk altijd al een beetje weg in haar eigen wereld, mogelijkerwijs dat iemand die in emotioneel opzicht een weinig kreupel is zich van meet af aan zou kunnen distantiëren van haar eigen vlees en bloed. Låke komt als zuigeling in hun gekke smurfendorp terecht, wordt babysmurf, de enige echte ouder is niet beschikbaar en niemand anders voelt zich geroepen een voltijdse ouderrol op zich te nemen; Aagny een beetje, József een beetje, Ersmo een beetje, alles een beetje, en dus ook Låke een beetje. Het komt erop neer dat hij gewoon maar de volgende ingezetene van De Kolonie wordt, behalve dan dat hij kind is. En als hij uit schuwheid, angst, onvermogen, wat op afstand van alle anderen blijft, wordt dat weggeredeneerd als een van Låkes eigenschappen, ach hij is graag alleen, niemand die zich ten volle om hem bekommerd, niemand die hem de aandacht, liefde en sturing schenkt die een echte ouder zou doen.

En daar kantelt het.
Want daar worden me de leden van De Kolonie een weinig minder sympathiek. Wie verkrijgt het over zijn hart om zich zo te verhouden ten opzichte van een baby, een dreumes, een peuter, een kleuter, een kind? Sagne heeft nog een heel klein beetje een niet echt volledig opgaand excuus, de anderen hebben toch ook een hart en een ziel en ogen en armen om een kleine in vast te houden?

En dan kantelt het, en kantelt het nog.
Het kantelt.

Sagne en Sara gaan samen naar het dorp, inkopen doen, en daar, op de parkeerplaats van de supermarkt, ziet Sagne haar verkrachter terug, ze volgen de man, achterhalen op die manier zijn woonst, plegen overleg in De Kolonie. Enfin. En. Naja. Je snapt het wel. Er volgt een wraaknemingsscene. Die is lelijk. Meer iets voor hollywood. Meer iets voor film. De Kolonie gaat naar het huis van de verkrachter, steken zijn auto in brand, breken zijn been, overgieten hem met siroop en laten een mierenkolonie op hem los. Zulke dingen. Het maakt de leden van De Kolonie een weinig minder sympathiek. Je hield van deze mensen en nu doen ze dit. Hoe kan een geweldsdaad een andere geweldsdaad goed maken, of zelfs maar neutraliseren? Hoe is wraak, wat is wraak, de beste wraak is een succesvol leven, dat gaat niet gebeuren, wraak is een gerecht dat het best koud gegeten kan worden, voel je je beter als degene die jou pijn heeft gedaan zelf pijn heeft, ik weet niet, het ergste is nog dat de verkrachter niet eens weet wie die mensen zijn die hem mishandeld hebben dus hoe heb je dan je wraak?, de dader nu het slachtoffer maar hij denkt slachtoffer te zijn van een heel andere dader, heb je dan je punt gemaakt?, “JEZUS WAT LEUK” roept Sara ook nog, en er wordt gedronken en geklonken, en het was allemaal een bijzonder leuk uitje om iemands leven gesloopt te hebben.

En daar zit ik, andermaal is het boek me in de schoot gezonken, dat boek vol mensen die ik ineens helemaal niet meer zo aardig vind, dat boek waaraan ik, andermaal, hevig twijfel, en dan, pas dan besef ik me hoe geraffineerd Norlins schrijven is. Het kollektief, het simpele leven, de eenvoud, de sjarme van dat alles, hoe ze me langzaamaan begon te winnen voor de romantiek van dat leven in De Kolonie, TERWIJL HET ALTIJD AL DAAR WAS. Al mijn bezwaren, mijn hele moeite. Wanneer mensen hun individualiteit moeten prijs geven vanwege een groter geheel. De uitsluiting (van Låke), het geweld. Het was daar de hele tijd al, het sudderde onder de schoonheid, het was al aanwezig toen ik begon denken dat het misschien toch zo slecht niet was, die leven in een kommune waar iedereen een duidelijke, afgebakende plaats heeft, er weinig tot niets nog te verlangen of te wensen is. Het zat er de hele tijd al in. Terwijl ik misschien al dacht. Waarom zwijgen, alles laten gebeuren, iedereen op zijn eigen kleine stukje blijven. Maar dat is wat er gebeurt als mensen samenleven in vaste constellaties, zelfs in gezinnen gebeurt het al: ieder zijn eigen rol, alles wat je misschien echt zou willen zijn prijs gevend om maar te blijven passen in de rol die je gegeven is, die je ingenomen hebt en altijd zult blijven innemen, dat is de mens, zo werkt groepspsyche, Norlin zag het al, Norlin ziet het allemaal, dit fenomenale psychologiese inzicht laat het haar allemaal zien.

Veel tijd om naar adem te happen krijg ik niet. Want het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt.

Alle dingen kantelen. Het bos waar De Kolonie zo graag is wordt gekapt, er is iemand die percelen op aan het kopen is, voorlopig weet alleen Ersmo ervan maar de buitenwereld nadert. Een verstuikte voet van Låke had beter behandeld moeten worden, nu loopt hij voor altijd mank. Er is een ongeluk met een motorzaag, iemand moet misschien naar het ziekenhuis, Sara houdt het tegen. Twijfel knaagt en twijfel knaagt harder. En dan komt Emelie. Ja. Die was alweer een beetje overheen mijn horizon getuimeld, maar ze is er nog, ze is misschien niet zo heel erg het hoofdpersonage van het boek maar ze is er nog, ze kampeert nabij, ze heeft de groep al een paar keer gezien, met name ziet ze Låke, hij komt ook wel eens naar haar tent, via haar leert hij voorverpakt voedsel kennen, sjips, koekjes, via hem leert zij vraagtekens te zetten bij die dansende zingende slapende zwemmende mensen in het bos. Vraagtekens zetten is stappen zetten. Tijdens een kort wandelingetje samen komen Låke en Emelie Sara tegen en het eindigt ermee dat Emelie uitgenodigd wordt in hun huis, het huis van Ersmo’s moeder, waar is Ersmo’s moeder, iedereen daar, men eet en drinkt en onderhoudt zich. Ah. Men drinkt allicht een glazeken teveel, Emelie wordt dronken en stipt onbeschaamd de punten aan waar ze moeite mee heeft met betrekking tot De Kolonie, die veelal neerkomen op de manier waarop Låke het soort opvoeding onthouden wordt waar een kind recht op heeft, misschien wel misschien niet beter van wordt.

En het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt tot het uiteen spat.

Wie was het weer die zei dat ontknopingen het zwakke punt van de meeste schrijvers vormen? Ik dacht aan die worden, toen het kantelen ging. Het kantelt steeds. Een boek heeft zomwijlen vele kantelmomenten. Maar er zijn kantelmomenten waarvan je kunt aanvoelen dat ze het einde gaan inluiden. Je leest De Kolonie, en je denkt Misschien zit er wel iets in het leven in zo’n commune, en dan lees je verder en dan stuit je op al die gebeurtenissen en je denkt Nee de uiterste houdbaarheidsdatum van De Kolonie begint te naderen, dit kan geen stand houden, dit gaat rappekens voorbij zijn, maar je kijkt en je ziet dat je nog wel zo’n honderd pagina’s te gaan hebt, of meer, wie weet, je telt niet zo precies want je zit te lezen, en je denkt Waarheen gaat Norlin dit voeren, je denkt Waarmee gaat Norlin al die pagina’s nog vol maken, gaat dit niet te ver uitgerekt worden, zo ver dat het breekt, moest dit niet eerder afgelopen zijn, zoveel muziek is allang afgelopen voordat het voorbij is, wie zei dat ook alweer, jawel dat weet ik nog, Stravinsky zei dat, ontknopingen – het zwakke punt van veel schrijvers. Maar De Kolonie blijft straf tot de laatste pagina. Sommige dingen ga je zien aankomen. Sommige dingen ga je helemaal niet zien aankomen. Je blijft zitten, lezen, Norlins woorden indrinkend tot de laatste punt is gezet.

De Kolonie is als een drug waarnaar je steeds weer terugkeren wil. Het is een ongemeen gelaagd, en bijzonder rijk boek. De taal is fantasties. Annika Norlin is niet alleen schrijver maar ook muzikant en zangerliedjesschrijver; ze weet als geen ander de taal als muziekinstrument te gebruiken. Deze roman zingt, neuriet, zoemt, brult, buldert, meandert en huilt. De poëzie, in woord en vormgeving, gaat door elke huidlaag heen. Maar het kan ook razen, versteld doen staan, onthutsen, vaste grond onder voeten wegslaan, en ontroeren, god ja ontroeren ook. Meermaals gaf dit boek me kippenvel. De eerste keer dat het gebeurde, wist ik niet wat me overkwam. Kippenvel? Van muziek ken ik dat. Hoe meedogenloos muziek daarin zijn kan is me bekend. Talloos vele malen, op de mafste momenten, vanuit de onverwachtste hoeken, heeft een violijnstrijk, een zangstem, een tekstflard, een droefgeestig trompetje, of gewoon gans de mjoeziek geheelderlijk mijn hele lijf vol kippenvel gezet. Maar literatuur? Boeken geven me een traan, een lach, een huiver, een lichte buikpijn, weetikveelwat, maar kippenvel nog nooit. De Kolonie wel. En niet één keer.

Maar er is taal, en hoe ze het gebruikt, en hoe ze het klinken laat als niet vaak tevoren, en er is wat ze ermee zegt. Annika Norlin slingert lezers. Van hot naar her, van de ene emotie naar de andere, tussen zienswijzen, van de ene overtuiging naar de andere. Tot aan het eind toe bleef ik twijfelen. Er is gewoonstleven, misschien in een stad, misschien in een dorp, met baan en huis en partner en kind en alle verplichtingen die dat met zich meeneemt. Niet moeilijk daar bezwaren tegenin te brengen. Norlin brengt dat overtuigend. Ze laat haar verhaalfiguren denken, diskuteren en theoretiseren op een manier die nauwelijks een speld toelaat er tussen te komen. Dat klachten gelijkend op die van burn-out pas begonnen zijn met de uitvinding van de gloeilamp omdat voordien het donker de mens zei dat het tijd was te stoppen met werken, te gaan zitten, en rusten, en slapen. Maar kunstlicht stelde ons pas goed in staat ons dood te werken; misschien is het hoogverheven puriteins arbeidsethos helemaal niet zo natuurlijk, is het een bedenksel van de moderne mens om altijd meer en meer en nog meer te doen dan je eigenlijk zou hoeven doen. En dat de uitvinding van de trein pas echt behoefte aan klokken creëerde omdat er ineens een dwingende reden was om ergens op een bepaalde tijd te zijn. Zijn het jachten en het razen, zijn de stress en de tijdsdruk niet het afwijkende, het bizarre, is het leven zoals dat in De Kolonie vorm krijgt niet eerder “het ware”, “het juiste”? Of zoals Norlin Sagne laat peinzen:

“Misschien was Sagne altijd wel zo geweest, als ze erover nadacht, misschien had ze altijd wel het verlangen gehad buiten de maatschappij te leven, weg van hoe het hoorde, weg van getrouwd moeten zijn en een baan moeten hebben, en naar vergaderingen moeten en kennissen hebben met wie je moest keuvelen.”

Maar is er in De Kolonie dan geen “moeten”? En je beziet het alles, bijvoorbeeld doorheen Józsefs ogen, of doorheen Emelies ogen en je ziet hoe daar, in hun kommune, feitelijk een mini-maatschappij is ontstaan, waarin evenzeer dingen moeten, evenzeer dingen niet mogen, wegen afsloten worden, mensen delen van zichzelf moeten wegcijferen, goede delen, hun beste delen, zich getransformeerd zien in iets wat ze nooit hadden willen zijn. Maar dan nog. Als Emelie, bijna op het einde van het boek, met haar dronken tirade komt, die, vermoed je, wel alles zal openbreken, pareert Sara: “’Wat jij vergeet […] is dat het “normale” leven ook totaal niet logisch is. Waarom eet je met mes en vork, en niet met je handen? Waarom praat je niet met mensen in de bus of de metro? Waarom doe je net alsof die niet bestaan? Waarom vier je kerst als je niet in Jezus gelooft? Waarom hebben we bepaald dat opa één keer per jaar met rode kleren en een muts op zijn hoofd aanklopt? Waarom dansen we niet in Zweden, behalve op sommige plaatsen dan, ’s avonds, als we gedronken hebben? Waarom spreken we in plaats van te zingen? Waarom doen we alsof ons hoofd volledig losgekoppeld is van ons lichaam? Waarom moet iedereen de hele tijd doen alsof? Doen alsof ze normaal zijn, zich ontdoen van die kanten van zichzelf die eruit springen? […] Waarom werkt iedereen zich kapot om geld te verdienen zodat je rijk wordt en vrij kunt zijn? […] We zijn mensen […] Dat geldt voor ons hier en voor jullie daar. We leven maar door. We gebruiken de dingen die ons iets opleveren, en daar gaan we mee door. Het kan de kerstman zijn, of stilzijn. Er zit geen logica in. We hebben geen idee. We steken onze handen in de lucht en zodra er iets langs vliegt wat goed voelt, pakken we het. Zo is de mens.’” en dat is er niet naast, zoveel hout als dat snijdt en zoveel steek als dat houdt, en je begint alweer bijna peinzen dat het leven in De Kolonie het misschien toch nog op punten wint, in ieder geval waar het vrijheid betreft.

Tot ook dat weer kantelt.

Want deze roman is een zoektocht naar een vrijheid die misschien nergens bestaat.
Deze roman stelt zich vragen.
Deze roman slingert.

De lezer. Tussen hier en daar. Dit en dat. Zus of zo.

Hoe de verhaalfiguren te interpreteren, ook dat bleef bij mij zwabberen tot het eind. Zijn alle leden van De Kolonie samen één superorganisme, dan kun je ze haast freudiaans lezen. Aagny zou het Id kunnen zijn, József misschien het superego? Sara het ego? Ik denk, ik zie, ik twijfel. Of: de meeste anderen de stemmetjes van de twijfel die soms knaagt, Sara de grote bek die alles overklast, de anderen tot stilte maant, waarop het superorganisme maar weer een paar stapjes verder kan kruipen.

Ofnee. Komma. Komma. Kom maar. Allemaal gewoon maar mensen.

Wat voor mensen? József de menselijkste mens, zo menselijk dat het haast pijn doet. Aagny is een halve psychopaat, of toch niet, gewoon een altijd misbegrepen vrouw wier ziel onophoudelijk bloedt. Sagne is geen slecht mens, toch?, maar wel een slechte moeder. Kan dat eigenlijk wel? Kan iemand een slechte moeder zijn en toch een goed mens, terwijl degene van wie je de moeder bent van meet af aan in alles volledig afhankelijk is van jou; kan een goed mens wel zo onzorgvuldig omspringen met die hele grote verantwoordelijkheid? Sara leek me door en door manipulatief (en daar kwam dan ook dat obligate indiaverhaal zelfs nog te pas; haar manupilatietechnieken werden ontwikkeld, of toch minstens aangeslepen met hulp van haar goeroe aldaar), alleen maar uit op haar eigen geluk, en dan, toch, weer, later, soms, in gesprekken, bijvoorbeeld met Emelie, vroeg ik me af in hoeverre zij niet ook gewoon maar een mens was dat altijd maar voort en voort sjokt op welke weg er toevallig voor haar voeten kan, kan zijn haar uitstraling helpen, kan zij het helpen dat mensen de neiging hebben naar haar te luisteren, kan zij het helpen dat al die idioten maar achter haar aan blijven lopen waarheen zij ook gaat, en kunnen die andere idioten het helpen dat ze gevangen zijn in haar magnetisme zodat ze wel moeten meebewegen met Sara? En Emelie? Komt die daar de boel een beetje opruien, of veegt ze alleen maar een heel klein beetje zand weg om te laten zien wat daaronder ligt? Is ze alleen maar eerlijk, of is ze de slang die een einde maakt aan het paradijs?

Owja. Dat was ook zoiets. Dat ik in De Kolonie ineens een modern bijbelverhaal dacht te lezen. Over mensen die niet alleen maar in stompzinnige gelukzaligheid willen leven, maar zoeken haar het vermogen zelf te denken. Te weten. Wat er buiten het paradijs is, bijvoorbeeld. Of misschien. Heeft er nooit een paradijs van voor de zondeval bestaan, en de zondeval zelve dierhalve ook niet, geen modern bijbelverhaal maar een herschrijving van de bijbel?

Al deze dingen.

Theologie, sociologie, filosofie. Een studie naar groepsgedrag, een zoektocht naar de menselijke conditie, een traktaat over moderniteit, een vraag naar de (on)mogelijkheid van alternatieve levensstijlen, een bezinning op vrijheid en onvrijheid. Dat alles is De Kolonie. Maar het is ook gewoon een roman. Een roman die me verstomd, ontregeld en ten diepste bewogen achterliet.

Annika Norlin De Kolonie

De Kolonie

  • Auteur: Annika Norlin (Zweden)
  • Soort boek: Zweedse roman
  • Origineel: Stacken (2023)
  • Nederlandse vertaling: Marika Otten
  • Uitgever: Uitgeverij Mozaïek
  • Verschijnt: 15 oktober 2024
  • Omvang: 384 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Prijs: € 23,99 / € 16,95
  • Boek bestellen bij: Boekenwereld / Bol / Libris

Flaptekst van de roman van Annika Norlin

Emelie is de stad ontvlucht en trekt naar de Noord-Zweedse bossen. Daar stuit ze op een bijzondere groep van zeven mensen. Eén is de spil van de groep, een ander het kind dat door de groep grootgebracht wordt en een derde is betoverend knap. Allemaal dragen ze hun eigen geschiedenis mee.

Emelie voelt zich aangetrokken tot de Kolonie en begint haar eigen keuzes te heroverwegen. Zou het niet fijn zijn om los van de maatschappij en alle verwachtingen te leven? Maar wat gebeurt er als haar komst alle onderlinge passies en spanningen doet oplaaien?

De Kolonie is een verleidelijke en diep ontroerende roman over liefde, machtsspelletjes en de complexe dynamiek van menselijke relaties.

Annika Norlin is geboren op 22 november 1979 in Östersund, Zweden. Ze is muzikant songwriter en romanschrijfster. Haar debuutroman De Kolonie werd met meerdere prestigieuze prijzen bekroond.

Bijpassende boeken en informatie

Wessel te Gussinklo – De uitverkorene

Wessel te Gussinklo De uitverkorene recensie en informatie over de laatste onvoltooide Ewout-Meyster-roman van de Nederlandse schrijver. Op 17 oktober 2024 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de laatste roman uit de Ewout Meyster-cyclus van de uit Nederland afkomstige schrijver Wessel te Gussinklo die op 18 oktober 2023 is overleden. Hier lees je informatie over de inhoud van de roman, de schrijver en over de uitgave.

Wessel te Gussinklo De uitverkorene recensie van Tim Donker

Dit kwam als een schok: er zijn veel meer boeken die ik niet gelezen heb dan boeken die ik wel gelezen heb. Don Quichotte, tot mijn onuitsprekelijke schaamte, maar half gelezen, geleend ooit uit de bibliotheek hier ter stede, de vertaalde versie, mijn Spaans zag nooit betere tijden, de enige vertaling die kan tellen is die van Barber van de Pol, ik liep ooit stage bij een blad waarvan de redactrice steeds naar Barber van de Pol verwees als “mijn vriendin”, maar dat terzijde, en tot mijn spijt vloog Er was wat met meneer en mevrouw Maker onder mijn radar door zodat ik dat ook nooit las, maar ook dat terzijde. Of Finnegans wake, onvertaalbaar maar vertaald, niettemin las ik het helaas nooit. Of De god denkbaar denkbaar de god, waar ik, laatst, goede dingen over las, maar sjee ik heb zoon schijthekel, ik weet niet waarom, aan die Hermans, of aan wat of wie dan ook als er anderen zijn die spreken van De Grote Vier, ik heb zoon hekel aan groot, ik heb zoon hekel aan vier, waarom groot, waarom vier, de grote vier, dat waren ooit Slayer en Anthrax en Metallica en nog één, ik vermoed Megadeth maar ik weet dat niet zeker, en die heb ik dan wel weer in mijn kast, alle vier, maar dat, andermaal, terzijde.

Of denk.

De Antonwachterromans, denk dat. Niet één Antonwachterroman las ik ooit (wel ken ik een boek waarin Anton Wachterroman een personage is). Noem welk boek van Vestdijk dan ook, k las het niet. De gelijknamige straat ken ik wel, een treurige straat trouwens, als straten vaak zijn, waarom blijven straten treuren, je weet het niet.

Of naam.

Of noem verder.

Peter Buwalda. Ook hij. Nooit gelezen, maar zijn voorwoord bij dit boek is toch niet halfslecht, misschien moet ik ooit, in een boekhandel, hier of nu, of daar of ooit, eens uitkijken, naar iets van Buwalda, als ik toch al naar Don Quichotte of Finnegans wake of De god denkbaar denkbaar de god aan het uitkijken ben.

Of Te Gussinklo. Wat is er met Te Gussinklo? De Ewout Meyster-sieklus is er met Te Gussinklo.

Wacht. Terug naar wie weet wanneer, ik geloof een paar jaar geleden. De expeditie kwam op mijn recenseertafel terecht, daar gegroeid, hoe vormen zich die stapels die stapels vormen zich zo, t schrijverken zwijgt stil en denkt aan Dregke, aan Dregkes ogen aan Dregkes lijpe oortje aan Dregkes lippen & aan haar woorden haar ademen haar gaan haar komen, aan hoe ze ligt als ze slaapt en aan de ruimte rondom dat slapen van haar, of hoe, ineens daar, De expeditie, en hoe ik begon te lezen maar ik las me vast. Ik meen me een gast te herinneren die op vakantie was met zijn vriendin en de vriendin viel in een afgrond, ze verdween in de diepte en trok bij dat verdwijnen een rare kop, ik meen me te herinneren dat dat de vriend ergerde, die rare kop bij haar vallen, en vallen, en vallen, ik geloof dat hij het verder niet zo erg vond van haar dood, misschien werd het op enig moment een wieheefthetgedaan, ik weet het niet meer zo goed, ik las me vast, ergens in een gesprek tussen de vriend en een politieagent, waarom kan ik zo slecht tegen gesprekken met politieagenten in boeken en waarom stel ik me bij zulke scenes altijd een dikke kale zweterige licht ongure man achter een bureau voor die daar maar zit en ongeïnteresseerd zijn werk doet?, ik denk dat ik me presies daar vast las, niet eens al te ver van het einde van het boek, in het zicht van de haven ofzo, rot op met je kliesjees over havens in zicht, ik las me vast, het idee dat na dit boek, dat me al om zo te zeggen nergens echt vol bij de kladden had gehad (rot op met je kliesjees over kladden man), nog een twede boek zou komen, in dezelfde band, dat Het meesterwerk heette en dat zou gaan over de moeizame tocht die Te Gussinklo had toen hij met De expeditie van uitgever naar uitgever trok en overal werd geweigerd (wat ik voor een keer eens kon snappen van die uitgevers want het boek had mij ook nergens écht uit mijn stoel doen opveren), sloeg me dood, liet me me vast lezen, lezersblokkade, waarom denk ik aan David Markson nu?, en waarom ook dat maar weer eens terzijde dan waarom deed je dat dan en Julio Iglesias dan?

Vaag, deze dingen, als ik aan De uitverkorene begin. Het is een deel uit een cyclus. De Ewout Meyster-cyclus. Ik ken die hele Ewout Meyster niet maar volgens Buwalda zou die dus evenzeer tot de verbeelding moeten spreken als Anton Wachter. Maar die ken ik als gezegd ook al niet. Of. Naja. Van naam. Meyster dat laatste zelfs niet eens. De uitverkorene gaat meteen het laatste deel van de sieklus zijn want Te Gussinklo overleed, in 2023, voor hij De uitverkorene kon voltojen. Zijn vrouw schrijft daar heel mooi over in het nawoord.

En zulke dingen bevallen mij. Niet de dood, of het schrijven van de weduwe, maar wel hoe ik pas op het einde in de sieklus val, in een onvoleindigd boek dat nog. Ik weet niks van die Meyster, en ik ga met hem in midderlucht blijven hangen, en dat is mooi genoeg om me lezend te zetten, hoewel De expeditie me niet direkt had aangespoord om ooit nog meer te lezen van Te Gussinklo.

Maar.

Anders dan bij De expeditie intrigeert de schrijfstijl van De uitverkorene me uitermate. Het hakkelt, het hijgt, het brokkelt, het struikelt, het gaat, het stopt, het herneemt, het kruipt waar het niet gaan kan, ik proef Thomas Bernhard in die regels ik proef Robert Pinget in die regels ik proef Sasja Sokolov in die regels ik proef niks dat ik ken in die regels. Een stuk voor klavecimbel en schrijfmachine. Deze rouwmoedige schoonheid. De figuren glijden hoog & in lijnen op. Wereldsteden. Wandelparken. Wat wordt hier alles mooi geblakerd. Tuimelend zinnen ontvouwen. Onversneden wateren, van het denken vloeien door bloed, de lucht opkijkend naar beelden roepend. Opvang voor zes dwangneuroses.

Hoe ook, die Ewout Meyster dus, die is gekomen, hij, naar De Hartz, een hogeschool, iets met psychologie misschien, geesteswetenschappen sowieso, en hij, Meyster, is er, vooralsnog, te gast, geen volwaardig student, hij is de introducee van Meindert die een vriend van hem is en wel studeert daar, aan De Hartz; daar zijn, op een avond, de opening van het akademies jaar, er zijn toespraken, altijd zijn er toespraken als er iets geopend wordt, en hier spreekt een professor Lucassen, een man die Te Gussinklo werkelijk meesterlijk beschrijft en als ik zeg meesterlijk dan bedoel ik ook MEESTERLIJK, zijn praatje wemelt van de gekende namen de gewoonlijke verdachten, Jung natuurlijk en Heidegger en Nietzsche en Goethe, en Meyster zit daar en wil hem, die Lucassen, van repliek dienen, hij staat op tijdens het vragenuurtje maar schuttert, spreekt ongepeperde woorden, een kleurloos zegje, ik kom hier binnen op ongemak en dat weet ik dat ik iets goeds in handen heb; Meysters woorden voeren hem niettemin dieper in De Hartz door, altijd maar gekender, altijd maar geziener, zelf twijfelt hij, terug naar huis misschien, terug naar zijn moeder misschien, daar in dat huis, dat donker hol, waar hij niet zou kunnen schrijven, nee hij zou er nooit kunnen schrijven, bij een moeder en een duisternis die knagen, dus toch nog maar De Hartz, even, nog een dag, nog heel even, en Te Gussinklo kan het nooit bedoeld hebben maar het zijn een peins, een peins aan wat, ooit, het lijflied was van die schat van een Dregke en heure mens, t schrijverken, if you wait another day i will wait a day, zulke dingen zegt de schrijver niet nee maar is dat niet het moje aan literatuur?, dat het voor iedereen andere dingen zegt & in iedereen andere gedachten omwoelt afhankelijk van de assosjasies en de herinneringen die in elk persoon aanwezig zijn zodat, op die manier geen twee mensen ooit hetzelfde boek lezen, je kunt niet twee keer in dezelfde rivier stappen, deze rivier brengt alleen maar gif, en De uitverkorene borrelt en De uitverkorene bruist.

En er is iets met een Lamberti en er is iets met een Somsen en er is iets met een Sylvia en er is iets met een Thérèse en het zal allemaal wel terug te voeren zijn op eerder geschreven boeken maar ik las die boeken niet dus ik dwaal in duisternis en ik hou van hoe ik dwaal ik hou van het ongemak en de verwarring  en het onbegrip en ik hoop met vurige hoop dat ik het allemaal niet te weten kom nooit te weten kom of in elk geval niet in dit deel.

En ik hou van hoe ik me daar stuit op een prachzin als “Jezus zijn en een sigarenwinkeltje hebben, met een pakje brood op de fiets naar je werk”.

En ik hou van hoe ik soms ook ineens aan Peter Handke moet denken.

Of van het denken tout court, dat door De uitverkorene wordt aangejaagd.

Is Te Gussinklo een romancier of een essayist of een schrijver van gedachten?

En er is daar, op De Hartz, een “Grote Man”, Babinsky, die zich een “Punt Alpha” peinst, het zou een moment zijn, ergens eindsweegs verder in de ontwikkeling der mensheid, waarop allen in harmonie leven met allen, een utopie, maar gijlie weet: de een zijn utopie is de ander zijn dystopie, vraag het anders Trump maar (deze dingen kunnen als een heel werelddeel zich keer na keer zwakbegaafd betoont), het is daar, als punt in de toekomst en iedereen weet ervan, het is daar, voor iedereen, als het jaar wordt geopend of als er feest is, dat is het moment waarop ik begin te peinzen dat het misschien een andere tijd is in De Hartz en in deze sieklus, op het feest draait de platenruiter Stones en Beatles en Presley en Jerry Lee Lewis en Roy Orbinson, die gekenschetst wordt als een Presley-kloon (wat mij niet geheel juist lijkt; Presley baarde met zijn vermaaksmuziek eerder zuivere “pop”; Jackson en Madonna zijn z’n nazaten misschien waar Orbinson denk ik toch wel een tint duisterder dierf gaan, als een voorafschaduwing van -ha!- The Shadows en van psychobilly vooral); later ofzo is er ook Vietnam in de krant, en ik denk het zal niet nu zijn het zal toen zijn het zal ooit zijn waar was het ooit waar gaat het heen er komt zo overduidelijk meer nog, ook na de laatste bladzijde.

Maar voor altijd wit nu voor altijd niks meer niet nu niet ooit nooit meer.

En hoe Te Gussinklo dat altemaal beschrijft: schoksgewijs; een gaan langsheen nieuwe ontwikkelingen en dan, terug, naar wat er in het voorgaande gebeurde, wat overpeinsd wordt; actie, gesprekken, gebeurtenissen en dan het hernemen ervan, het eindeloos hernemen ervan: de lezer komt tegen wat hij al gelezen heeft maar dan via het hoofd van Meyster of ook wat er in voorgaande delen gebeurd is en wat de lezer zelf niet las, of deze lezer niet toch en zo komt de lezer vertrouwd met Meyster en met zijn wederwaardigheden, zo kent hij ook wat hij niet kent.

Wat mij brengt.

Wat mij brengt bij iets vreemds van het onvoleindigde.

Zijnde.

Dit boek.

Of.

Misschien wel alles: het schisma.

Dat is wat Wessel te Gussinklo uiteindelijk met mij deed: hij scheurde me uiteen. Er was dat deel van mij  dat de hele Meystersieklus wilde lezen, al die dingen die je nooit gelezen hebt, alles was je goed wil maken, nu, ja nu meteen. En er was dat deel dat het niet weten zo fantasties vond – het deel dat het hier bij wilde laten: dit ene, laatste, afsluitende, onvoleindigde, halfbegrepen, prachtige, prikkelende, ultieme deeltje geheten De uitverkorene gelezen, genoten, gewaardeerd, en genoeg. Genoeg nu. Genoeg hieraan.

Als iets onvoleindigd je twee mensen maken kan, weet je genoeg: dit is briljant. Dat is het. En dat is alles.

Wessel te Gussinklo De uitverkorene

De uitverkorene

Ewout Meyster-roman

  • Auteur: Wessel te Gussinklo (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman, onvoltooide roman
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 17 oktober 2024
  • Omvang: 208 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van de laatste roman van Wessel te Gussinklo

Meesterverteller Wessel te Gussinklo strief op 18 oktober 2023, tot de laatste dag schrijvend aan De uitverkorene, het vervolg op Op weg naar de Harz en tevens de afsluiting van de ongeëvenaarde Ewout Meister-cyclus.

Op De Harz, deze hogeschool vol wonderlijke personages als uit Fallini’s Satyricon, trekken de provocatieve dwarserige en sceptische praatjes die we zo goed van Ewout kennen de aandacht. Ze baren niet alleen opzien, maar oogsten tot zijn eigen verbazing zelfs waardering en respect bij een aantal docenten en medewerkers, en niet in het minste bij Thérèse. Langzaam ontworstelt Eowut zich aan de sombere, onzekere jongeman met een vernietigend zelfbeeld die hij was geworden, en we zien hem zich zelf bij elkaar rapen om uiteindelijke zijn lotsbestemming te omarmen.

De uitverkorene is onmisbaar voor iedereen die Ewout Meyster in zijn hart heeft gesloten en laat zien dat Wessel te Gussinklo een bepalende en unieke stam is en zal blijven in de Nederlandse literatuur.

Wessel te Gussinklo (Utrecht, 9 januari 1941 – Kamperland, Zeeland, 18 oktober 2023) debuteerde in 1986 met de roman De verboden tuin, die bekroond werd met de Anton Wachterprijs. Zijn tweede roman, De opdracht (1995), ontving de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, de eci-prijs en de F. Bordewijkprijs, en werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs en De Gouden Uil. De roman Zeer helder licht (2014) stond op de toplijst van de ako Literatuurprijs. In 2016 ontving Te Gussinklo de C.C.S. Croneprijs voor zijn hele oeuvre en in 2017 verscheen De Weergekeerde Bloem. De roman De hoogstapelaar werd bekroond met de Zeeuwse Boekenprijs en de BookSpot Literatuurprijs 2019 en de roman Op weg naar De Hartz won de Boekenbon Literatuurprijs 2021. In 2023 verscheen bij Koppernik een heruitgave van Aangeraakt door goden. Zijn laatste onvoltooide roman uit de Ewout Meister-cyclus, De uitverkorene, verschijnt in 2024.

Bijpassende boeken

Edouard Leve – Zelfportret

Edouard Leve Zelfportret recensie en informatie over de inhoud van de roman van de Franse schrijver, fotograaf en kunstenaar. Op 26 september 2024 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van de roman Autoportrait van de uit Frankrijk afkomstige schrijver, kunstenaar en fotograaf Édouard Levé. Hier lees je informatie over de inhoud van de roman, de auteur, de vertaalster en over de uitgave.

Édouard Levé Zelfportret recensie en informatie

  • “Een zeer uitzonderlijk werk in het Franse literaire landschap, het behoort evenwel tot de zeer gesloten clan van belangrijke boeken.” (Le Midi Libre)
  • “Met zijn Zelfportret vindt Éduoard Levé een nieuwe vorm van het ik-verhaal uit. Levé schrijft banale dingen met gewone woorden, en toch is het buitengewoon.” (Libération)

Zelfportret recensie van Tim Donker

Zie. Daar. Bijna had ik iets gehaats gezegd. Levé komt af met een egodocument, misschien zoiets als een autobiografie maar dan wel een hele rare, misschien zoiets als een zelfportret maar dan wel geschreven en niet getekend. En bijna had ik het gezegd, bijna had ik er zelfs de bespreking mee geopend: Levé moet het weer eens anders doen hoor. Maar toen dacht ik aan mijn tante, mijn lievelingstante dan nog, ook zij nu dood, die over mijn moeder, haar zus, na haar dood altijd maar zei Se mos altijd allus andus doen as un anduh, En dat haatte ik. Dan mocht het nog honderd keer mijn lievelingstante zijn, ik haatte die uitspraak. Omdat mijn moeder dood was en met rust gelaten moest worden, omdat ik helemaal niet zo zeker weet of iemand zo nodig “andus” “mot” zijn “as een anduh”; is iedereen niet gewoon is zoals die is, en dat kan toevallig ook niet-gemiddeld zijn (terwijl het juist veel gemakkelijk is gemiddeld te zijn omdat de hele wereld is ingesteld op gemiddelde smaken, gemiddelde karakters, gemiddelde voorkeuren, gemiddelde neigingen en gemiddelde behoeften), omdat ik dat wantrouwen ten opzichte van alles dat afwijkt van de norm ernstig wantrouw, omdat het mogelijk moet zijn om er andere ideeën op na te houden (en bijvoorbeeld te weigeren je te laten inspuiten met een of ander experimenteel serum waarvan niemand de effecten op langere termijn kan voorspellen) zonder direct als een paria, een aansteller, een clown, een asociaal of een opruier gezien te worden. En toch. Ondanks mijn diepe haat tegen die uitspraak had ik m bijna zelf gebezigd. Bijna gezegd. Bijna geschreven. Édouard Levé moet het weer eens anders doen hoor.

Wat doet Levé eigenlijk? Hij maakt een zelfportret. Hij schrijft over zichzelf. Levé over Levé, honderdtien bladzijden lang, sommigen zouden dat een autobiografie noemen. Maar hij begint niet bij een begin. Vertellend over zijn jeugd, belangrijke gebeurtenissen, verhalend over de wegen die hem hebben geleid tot waar hij nu is. Zelfportret kent geen chronologie, geen narratief en geen verloop. Zelfportret is een opsomming. Een honderdtien bladzijden lange opsomming. Door Levé. Van karaktereigenschappen, eigenaardigheden, hebbelijkheden, ideeën, overtuigingen, waarnemingen, herinneringen. Van Levé.

Ik dacht aan David Markson. Ook bij hem regende het immers feiten. Geen actie, geen personages, slechts de gestage opeenvolging van feiten. Maar Markson plunderde encyclopedieën, of liet zijn, in dat geval ontzagwekkende, parate kennis langzaam over de pagina’s leegstromen, om het ik juist te laten verdwijnen onder een berg trivia over componisten, schrijvers, kunstenaars, filosofen, wetenschappers en andere publieke figuren; het weinige “ik” dat nog zichtbaar bleef, maskeerde hij met neutrale aliassen als “Reader”, “Writer” of “Novelist”. Levé laat de hele opsomming over hemzelf gaan. Er bevinden zich ook wel enkele opmerkingen tussen die gaan over familieleden of vrienden, maar dan is het uiteraard veelzeggend dat Levé juist dit of dat zegt over juist die-en-die, net zoals “se mos altijd allus andus doen as un anduh” uiteindelijk meer zegt over die tante dan over mijn moeder.

Een project als dit kent zijn gelijke niet. Misschien Seth Abramson, de enige andere literator waaraan ik moest denken. “Iets als dit” ondernam Abramson ooit. Maar dan als gedicht, en ook nog in de derde persoon (bij hem ging het geloof ik om uitspraken die anderen over hem gedaan hadden). Op boeklengte is dit echter nog vervreemdender. Nou is het wel niet zo’n heel erg dik boek, maar toch, het zijn toch heel erg veel losse, niet-chronologische en onsamenhangende uitspraken die allemaal over Édouard Levé gaan – een mens waarvan ik eigenlijk slechts één ander, ook al niet al te dik, boek ken.

Wat moet je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?
Wat moet je doen om niet te vervallen in “Édouard Levé moet het weer eens anders doen hoor”?

Je kunt er niet eens een behoorlijke psychoanalyse op los laten, als je zoiets debiels al zou willen, want slechts een enkele keer wordt er iets gemeld dat als min of meer veelzeggend valt aan te merken. In “Ik verveel me liever alleen dan met zijn tweeën” of “Als voorbereiding op het koffers pakken maak ik een uitputtende lijst van wat ik meeneem, aangezien ik altijd hetzelfde meeneem sla ik die op in een map op mijn pc” tekent zich een man af; je kunt wijzen en zeggen Ja, dat tiepeert iemand. Maar veel vaker regeert de willekeur. “Ik hoop dat ik nooit een oor vind in een weiland” zal hij wel opgeschreven hebben toen hij Blue Velvet zat te kijken; aan “Ik zal maar één keer zonder te liegen ‘Ik sterf’ kunnen zeggen” is weinig particuliers te ontdekken en “Ik eet driemaal daags” gaat ook al voor heel veel mensen op.

Wat moet je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?

Vooral kun je er veel niet over zeggen. Zelfportret is niet meteen heel ritmies: sommige zinnen zijn erg kort, andere juist weer ellenlang. Het kent ook geen uitgedachte opbouw in sfeer of kleuring: na een tragiese, zware, bedachtzame of dramatiese uitspraak volgt met hetzelfde gemak een luchtige, een onzinnige, een triviale, een absurde, of, meer dan eens, een extreem grappige. En hoewel het dus met nadruk niets gecomponeerds heeft, is Zelfportret toch in hoge mate muzikaal: het dwingt, het vangt, het golft en na verloop van maar een paar pagina’s hypnotiseert het zelfs, zodat je blijft lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen en lezen.

Wat moet je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?

Dat je niet weet met welk idee Zelfportret geschreven zou kunnen zijn? Daar zijn momenten waarop je je kunt herkennen in wat Levé schrijft. Of. Ik in ieder geval. Heftig knikkend lees ik “Ik heb zelden spijt van handelen en steevast spijt van niet handelen. Ik denk terug aan de pijn van geschiedenissen die niet plaatsvonden”; Ja denkend, Zo is het denkend, aan alles denkend wat wellicht had kunnen zijn als ik niet te angstig te beschroomd te gekwetst te bescheten te klein te onbeholpen was geweest of om welke reden dan ook maar niet stappen wist over welke lullige emotie dan ook. Maar dat “o dat heb ik ook” kan niet, zal niet de reden zijn geweest waarom Levé Zelfportret schreef. En. Daar zijn ook momenten waarop ik me van dit boek, dit projekt, van Levé wens af te keren. “Ik denk niet dat ik nieuwe pareltjes in de klassieke muziek zal ontdekken,” schrijft hij, “maar ik weet zeker dat ik tot mijn dood zal genieten van deze die ik al ken”; en: “Ik weet niet of er nog iets te verbeteren valt aan de muziek van Bach” en zucht denk ik dan en o denk ik dan en daar gaan we weer denk ik dan, altijd weer die klassieke muziek, het zou eens fijn zijn een schrijver te lezen met een bredere muzieksmaak dan dat, gelukkig zegt hij verderop ook moje dingen die niet over rock of over Portishead niet meteen de allerbeste band die ik ken maar toch, of dat hij honden verkiest boven katten, ja, ook al zoiets, die hondenliefhebbers, mijn ganse schoonfamielje bestaat uit hondenliefhebbers en hoe zij zijn is precies hoe ik de hondenliefhebber zie: braaf, saai, doorsnee, burgerlijk, normatief, fantasieloos, volgzaam, klootloos. Maar ik denk ook niet dat Levé Zelfportret geschreven heeft met het doel zijn lezers te ergeren. De momenten dat je als lezer “Nee, echt?” denkt, “Meen je dat nou?” denkt, zijn gewoon maar inherent aan een projekt als dit: als wie dan ook in één gulp alles zou openbaren wat hij meent, denkt, vindt, voelt, doet, wil, haat, verlangt, afwijst, droomt, heeft en kan, zal daar altijd wel iets tussen zitten wat (lichte) weerzin wekt.

Dus.

Wat moet je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?

Dit is het boek dat je zelf geschreven wou hebben. Maarja. Nu is het er al. Waarom zou je een boek als dit dan nog schrijven. Is dat niet het geniale aan dat wat waarlijk uniek is: op het moment dat het verschijnt, laat het zich met niets vergelijken, en al het gelijkende wat erna nog verschijnt zal gezien worden al na-aperij. Ondertussen, echter, vraag ik me wel af wat ik erin gezet zou hebben als ik een boek als Zelfportret had geschreven. Want dat is nog iets anders dat zo geweldig is aan dit boek. Ik vermoed maar zo dat Édouard Levé een tumultueuzer leven gehad heeft dan ik, en toch zijn de confidenties in Zelfportret zelden spectaculair te noemen. Het is vrijwel alles tamelik dagdagelijks, wat je hier leest kon ook slaan op de buurman of op je collega of op jouzelf. Dat is er ook de kracht van. Misschien dat alleen Levé’s sexuele escapades een slag pikanter zijn dan bij de meeste mensen het geval is (de momenten dat hij zulks ter sprake brengt zijn ook de enige momenten waarop je de schrijver voor een snoever zou houden); vooral, hier, ik-mededelingen van een zeer gangbaar tiepe, dingen die je zelf misschien als terzijde hebt gebezigd in gesprek met een van die vage bekenden die je op straat tegenkomt; de landen die je hebt bezocht, het eten dat je graag eet, dingen die je wel eens doet als je je verveelt (doelloos door het telefoonboek bladeren bijvoorbeeld). Waarin Zelfportret zo overweldigend, onthutsend, betoverend is, is dat er zo ontzettend veel van dit soort “nikserige” ik-mededelingen achter elkaar zijn gezet. Terwijl je steeds het gevoel blijft houden dat jij ook, ook jij, honderdtien bladzijden had kunnen vullen met zulke informatie over jezelf.

Wat moet je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?

Of. Ja. Iets anders nog. Na-aperij ten spijt. Waarom zou dit niet een nieuw zjanrûh kunnen worden, komaan, er is vast ook iemand geweest die als allereerste een autobiografie schreef, die voor het eerst memoires te boek stelde. En dat was nog iets dat door mijn hoofd spookte toen ik Zelfportret las. Niet alleen hoe het kan dan zoveel banaals bij elkaar zo fascinerend kan zijn; en ook, niet alleen bleven als zeepbellen zinnen in mijn hoofd opkomen van het soort dat ik geschreven had in mijn hoogsteigen Zelfportret; ook dacht ik na over navolging. Stel dat Levé school maakt. Stel dat dit een nieuwe vorm van autobiografies schrijven wordt. Van welke schrijvers zou ik graag een boek als Zelfportret lezen? Van welke schrijvers vooral niet? De brutale eerlijkheid van Levé schrikt hier en daar af, maar hij maakt zich er zelf als figuur niet mee kapot. Ook dat is ongelooflijk. De meeste mensen zijn me al onherstelbaar antipathiek als ze maar twee of drie bekentenissen over zichzelf doen; Levé gaat ermee door en door zonder noemenswaardige imagoschade op te lopen. Wie doet hem dat na? Wie doet hem dit na? Wie doet er ooit nog iets na dit?

Wat met je hier over zeggen?
Hoe moet je dit bespreken?

Dit is één van de allermafste boeken die ik ooit gelezen heb, en ik heb ongelooflijk veel maffe boeken gelezen, echt waar, kom zelf eens een blik in mijn boekenkast werpen, en tegelijkertijd ook één van de meest intrigerende, misschien ook wel in een top zoveel of zoveel van de mooiste (ik noem geen nummers, daarvoor zijn het er teveel).

Dus.
Wat moet je hier verder nog over zeggen?
Hoe moet je een bespreking als dit afronden?

Niet. Je zegt gewoon “fantastisch”. En daarna doe je er het zwijgen toe.

Edouard Leve Zelfportret

Zelfportret

  • Auteur: Édouard Levé (Frankrijk)
  • Soort boek: Franse roman
  • Origineel: Autoportrait (2005)
  • Nederlandse vertaling: Karien Vandenberghe
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 26 september 2024
  • Omvang: 112 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Flaptekst van de roman van de Franse schrijver Édouard Levé

In dit briljante en ontnuchterende zelfportret verbergt Édouard Levé niets voor zijn lezers en schetst hij, min of meer willekeurig, zijn hele leven. Zelfportret is een fysieke, psychologische, seksuele, politieke en filosofische triomf. Naast ‘oprechtheid’ streeft Levé naar een objectiviteit die zo radicaal is dat deze zou kunnen doorgaan voor grofheid, trivialiteit en zelfs banaliteit – de auteur heeft zichzelf blootgelegd. Levés boek lijkt in eerste instantie een autobiografie zonder sentiment, alsof het door een machine is geschreven, totdat we door de opeenstapeling van details en de droge, spottende toon merken dat we ontwapend zijn, geboeid en verrukt door niets minder dan perfecte fictie… die geheel uit feiten is opgebouwd.

Édouard Levé (1 januari 1965, Neuilly-sur-Seine – 15 oktober 2007, Parijs) was een veelzijdige kunstenaar in de traditie van het conceptualisme. Hij debuteerde met Œuvres (2002), dat minutieuze beschrijvingen bevat van 533 niet-verwezenlijkte installatie- en performanceprojecten. Zelfportret verscheen oorspronkelijk in 2005. Zelfmoord, zijn laatste boek, kwam in 2021 uit bij Koppernik.

Bijpassende boeken en informatie