Tag archieven: Karin Boye

Karin Boye – Kallocaïne

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie over de inhoud van deze dystopische roman. Op 7 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van de roman Kallocaïn van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie

Als de redactie het boek gelezen heeft, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden de roman Kallocaïne. Het boek is geschreven door Karin Boye. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de beroemde dystopische roman uit 1940 van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Recensie van Tim Donker

Er is het boek. En er is de tijd. Soms neemt de tijd iets van het boek weg. En soms geeft de tijd iets aan het boek mee. Daar zal ik zo meer over vertellen. Maar eerst wil ik u vermoeien met een anekdote.

Dat het op een donderdag was doet niet ter zake maar misschien wel dat het in een depot was waar ik normaal nooit kom. In ieder geval dat het ging om een collega die ik nog nooit gezien had. Ik zag hem en ik noemde zijn naam (want ik had op het rooster gezien wie de enige wijken die nu nog op de schappen stonden weg moest lopen). We raakten aan de praat. We spraken over politiek. Over communisten. Over liberalen. Over absolutisme. Over een eeuwig gelijk. Over het collectief. En over de dystopie. Ik kende diene mens niet eens. Soms heb je bizarre gesprekken met mensen die je niet kent. Ik zei dat ik een dystopische roman uit 1940 had gelezen waarin een personage zijn afschuw uitsprak over zoiets volstrekt onhygiënisch als handen schudden. Het was eigenlijk de opmaat naar een ruimere verhandeling, die over steriele samenlevingen had zullen gaan, maar de collega onderbrak me: “Ja dat is dan typisch zo’n zinnetje dat alleen door deze tijd dan een toevallige meerwaarde krijgt.” Ik meende zelfs een gnuif te horen in zijn stem. Ik zweeg even. Mompelde: “Sja, als je zoiets in de jaren tachtig had gelezen had je er natuurlijk glad overheen gelezen. En nu staat het zelfs op het achterplat!”. We spraken nog even door maar de vaart was merkbaar uit het gesprek. Niet veel later ging hij zijn ronde lopen, en ik de mijne. En ik dacht. Ik dacht na.

“Dat moet je in die tijd zien.” zei mijn vader altijd. Mijn vader en ik waren beide muziekliefhebber. Of liever. Ik heb muziek altijd nog lief met hart en ziel maar mijn vader is dood. Ik weet niet of je na je dood nog muziekliefhebber bent, of dat de dood maakt dat je alles was je was voorgoed geweest bent. Het lijkt mij logisch dat er na de dood nog bitter weinig te liefhebben valt maar wat weet ik er nou van. Ik ben nog nooit dood geweest. Wat er ook van zij, mijn vader en ik wisselden dingen uit. Tapes. Cd’s. Platen. Dan zaten we op zijn werkkamer en dan luisterden we. Dingen die ik mooi vond, dingen die hij mooi vond. We commentaarden ook op elkaars dingen. Als ik hem bijvoorbeeld iets van meer elektronische aard liet horen, zei hij meestal: “Hier komt denk ik geen instrument meer aan te pas, is het wel? Niet dat dat erg is maar…” Na die maar bleef het stil. Veelzeggend stil, want natuurlijk vond hij het wel erg dat daar geen instrument meer aan te pas kwam. Muziek, dat hoorde je met instrumenten te maken. Op die instrumenten mocht je zo waanzinnig te keer gaan als je maar wilde, maar instrumenten moesten het zijn! Als ik weer eens iets bij me had “waar geen instrument meer aan te pas kwam”, bereidde ik in mijn kop meestal een lange verhandeling voor over wat een instrument precies is, en hoe je moet bepalen of iets al of niet een instrument is, welke criteria je daarvoor kunt hanteren. Ik kwam er nooit toe wat in mijn kop zat daadwerkelijk uit te spreken.

Het kwam ook voor dat mijn vader met iets kwam dat mij niet meteen als muziek in de oren klonk. De liefde voor jazz, die deelden we maar als hij met één van zijn jaren zestig bandjes aan kwam zetten, raakte het negen keer op tien mijn kouwe kleren niet. “Dat moet je in die tijd zien,” was zijn eeuwige verweer op mijn bedenkingen. “Toen was dit revolutionair!”. Ik zakte verder onderuit in mijn zetel. Dronk mijn whisky. Zei “Goede muziek veroudert nooit”. Of: “Klassiek is wat levenskrachtig is.” Of misschien zei ik niets.

Dat is waar ik over na liep te denken toen ik links en rechts brieven in brievenbussen stopte. Over die “toevallige meerwaarde” waar mijn collega van gesproken had. En het “je moet het in de tijd zien” van mijn vader. Er is de kunst (want blijkbaar gaat dit verder dan boeken alleen). En er is de tijd. Er is geen eeuwige kunstbeleving. Iets kan revolutionair zijn in de ene tijd en tientallen jaren later slechts nog flauwe drab. Een passage over handen schudden kan in elke gegeven tijd niets te betekenen hebben. Totdat 2020 komt en alles anders wordt.

Laten we wel wezen. Ja laten we dat vooral wezen: wel. Karin Boye kon onmogelijk hebben voorzien dat er een tijd zou komen waarin iedereen met graagte al hun rechten en alle normale omgangsvormen aan de kapstok zou hangen om te voorkomen dat iemand verderop in de straat een snotvalling zou krijgen die zijn oude omaatje fataal kon zijn (stel je voor dat je het aan een ander doorgeeft die daar minder goed tegen kan, zei iemand tegen me die zonder enige bedenkingen zijn prik had gehaald) (want we doen het niet voor onszelf, we doen het voor de ander) (de eeuwige ander) (we doen het voor elkaar) (want de prik is heilig en het collectief is heilig) (maar over prikken en over het collectief straks meer) (veel meer). De schrijfster haalde de inspiratie voor Kallocaïne uit het stalinisme en het nationaalsocialisme. Kallocaïne is geen visionaire roman, en beoogde dat ook niet te zijn. Maar er is het boek, en er is de tijd. En de tijd heeft met 2020 iets gegeven aan Kallocaïne. Een beklemming bovenop de beklemming die het al had. Het zal wel geen toeval zijn dat Koppernik het dit jaar weer onder het stof vandaan heeft gehaald: dit is slechts de tweede vertaling in het Nederlands sinds 1949. En het zal ook wel geen toeval zijn dat Koppernik uitgerekend de passage over dat handen schudden op het achterplat geciteerd heeft. Je zou bijna gaan denken dat Koppernik aan de goede kant van de streep staat.

Maar eerst wat het is. Wat het eigenlijk is. Wat is het eigenlijk, dat Kallocaïne. Het is een roman, mensen. Jawel. Een roman van een Zweedse schrijfster. Geschreven in 1940. Klassiek ja. En dystopisch. Een klassieke dystopische roman. Ik hoor u al Orwell denken. U denkt er niet naast. U had ook Opstaan op zaterdag van Jan Gerhard Toonder kunnen denken (inderdaad, de broer van) en dan had u er evenmin ver naast gedacht. De ene dystopie wil nog wel eens lijken op de andere dystopie. Misschien is er voorbij de ultieme nachtmerrie niet veel anders meer.

In deze dystopie gaat het om die tiep die Leo Kall heet. En het gaat er meteen goed op met Leo Kall want op de eerste bladzij zit die tiep al in het kasjot. “Mijn levensomstandigheden verschillen slechts marginaal van die waarin ik als vrij man leefde.”, zegt hij. De lezer komt al snel te weten dat dat niet is om dat het gevangenisbeleid zo libertair is. Gans de roman is feitelijk een terugblik op het leven van Leo Kall van voor zijn gevangenschap. Wat er voor de gevangenschap was, was gevangenschap.

Buiten de gevangenismuren is er in de tijd waarin Kallocaïne speelt een wereldstaat. Een wereldstaat met “schoensteden”, “chemiesteden”, “molensteden”, “textielsteden”. Burgers bestaan niet meer, iedereen is medesoldaat en wordt op grond van zijn capaciteiten te werk gesteld in één van de steden. Kall diende als chemicus in een chemiestad. Medesoldaten dragen werkkleren tijdens de werkuren en vrijetijdsuniformen na het werk. Ook zijn er kleren voor de verplichte leger- en politiediensten.

Iedereen woont in gelijkvormige woningen

Iedereen woont in gelijkvormige woningen, dat zijn eenkamerwoningen voor ongehuwden en tweekamerwoningen voor gehuwden en gezinnen. Het eten en de huishoudelijke taken worden verzorgd door een hulp in de huishouding die ook een controlerende functie heeft en aan het eind van de week verslag uitbrengt over alles wat er in huis gebeurd is, en dan met name over eventuele ongeregeldheden. Daarnaast zijn overal “politieogen” en “politieoren” aangebracht in de huizen en daarbuiten; lees: camera’s en microfoontjes.

Kinderen zijn overdag in het kinderverblijf waar ze in een nogal bizarre speelbak mogen spelen: “een reusachtige kuip van email, vier vierkante meter groot en een meter diep, waarin je niet alleen kleine speelbommen kon laten vallen en bossen en huizen met licht ontvlambaar materiaal in brand kon steken, maar als de kuip met water werd gevuld ook complete miniatuurzeeslagen kon uitvechten, waarbij de kanonnen van de scheepjes met dezelfde lichte springstof werden geladen als in de speelgoedbommen werd gebruikt, er waren zelfs torpedoboten bij. Hierdoor kregen kinderen spelenderwijs zoveel strategisch inzicht dat het hun tweede natuur werd, bijna een instinct, en tegelijkertijd was het natuurlijk eersteklasvermaak.” Op hun zevende gaan ze naar een kinderkamp, waar ze ook ’s nachts verblijven; dan komen ze nog maar twee dagen per week thuis. Als in hun volwassenheid het moment daar is dat ze te werk gesteld zullen worden in één van de steden, wordt er een groot, publiek, streng gereguleerd afscheid gevierd onder het toeziend oog van medesoldaten op politiedienst. Dan wordt er gegeten en naar een kunstmatig opgewekte “groepsextase” toegewerkt. Het is niet toegestaan verdrietig te zijn, of te praten over of zelfs maar te denken aan toekomstig gemis. Eenmaal aan het werk in een andere stad zien mensen hun ouders nooit meer terug. De opdracht is dan om elkaar zo snel mogelijk te vergeten.

Zwakkere emoties, zoals melankolie, verlangen en zoals gezegd verdriet of gemis zijn niet toegestaan: slechts een kontinue opgewektheid en de op de afscheidsfeesten georganiseerde groepsextase. Medesoldaten spreken elkaar in deze panoptische samenleving meteen aan op zulke zwaktes. Het zal weinig verwondering wekken dat in deze wereldstaat liefde op sterven na dood is: “Ik denk dat het woord liefde op zijn plaats is wanneer je je in alle troosteloosheid toch aan elkaar vastklampt,” laat Boye Kall peinzen, “alsof er ondanks alles een wonder zou kunnen gebeuren, wanneer de pijn zelf een soort waarde heeft gekregen en getuigenis aflegt van het feit dat je tenminste één ding gemeen hebt: het wachten op iets dat niet bestaat.” (misschien niet eens zo’n onrake definitie van liefde; op zijn minst heel toepasbaar voor “huwelijk”).

In het verlengde hiervan is ook lichamelijk contact tot een minimum beperkt. Uiteraard wordt het aangemoedigd als man en vrouw voor nieuwe medesoldaten zorgen, maar lichamelijk contact buiten deze pure functionaliteit wordt als afkeurenswaardig en verwerpelijk beschouwt (want dat zou maar zo een uiting kunnen zijn van affectie, of, erger nog, pure lust). In dit licht moet ook de passage waarover ik met mijn collega sprak (en die op het achterplat geciteerd staat) gelezen worden. Een zekere groep vrijdenkers gedraagt zich volgens een ooggetuige wel zeer staatsgevaarlijk: “En trouwens, alleen al hoe ze elkaar begroetten! Ze pakten elkaars handen vast. Is dat normaal? Het moet onhygiënisch zijn en bovendien is het zo intiem dat het beschamend is. Elkaars lichamen zo aan te raken, opzettelijk! Ze beweerden dat het een heel oude begroeting was die ze nieuw leven hadden ingeblazen, maar je hoefde het niet te doen als je niet wilde, je werd nergens toe gedwongen.”

(ja stel je een staat voor waarin je tot niets gedwongen wordt, dat zou pas echt verwerpelijk zijn) (nicht wahr, Hugo de Jonge?)

En daar raken we aan het allerbelangrijkste: het ik mag niet meer zijn in de wereldstaat. Niemand mag nog individuele gevoelens, gedachten, twijfels, ideeën, opvattingen koesteren: alles moet in dienst staan van het collectief. De grootste schande die een mens over zichzelf kan afroepen, is iets gezegd, gedacht of gedaan te hebben dat niet volledig aan het collectief was toegewijd. Er is zelfs een “excuusuurtje” op de radio. Op vrijdagavond lezen mensen tussen acht en negen hun excuses voor als ze zich een keer wat al te “staatsgevaarlijk” hebben geuit in een publieke ruimte (iedereen die zich in een publieke binnenruimte beweegt draagt een mondkap, zegt Maffe Mark).

Tegen deze achtergrond vindt Leo Kall een waarheidsserum uit. Wie ingespoten wordt met “kallocaïne”, zoals het spul al snel komt te heten, vertelt in iets dat een beetje lijkt op een alcoholroes alles wat hij in normale omstandigheden nooit kwijt had gewild. Kalls uitvinding leidt ertoe dat gedachten strafbaar worden. Iedereen die in zijn gedachten maar de miniemste twijfels heeft bij de wereldstaat kan veroordeeld worden, als het moet tot de dood. In eerste instantie is Leo Kall erg fier op zijn uitvinding en de wettelijke consequenties ervan. Maar gedurende Kallocaïne begint hij steeds meer te twijfelen. Aan de wereldstaat, aan kallocaïne, aan de nieuwe wet. Het valt hem alsmaar moeilijker een onberispelijk medesoldaat te zijn.

Het grootste gedeelte van Kallocaïne vreesde ik dat het einde zeer voorspelbaar ging zijn. Dat je dat wel kilometers van te voren ging kunnen komen aanzien waar dat heen ging met die Leo Kall, en zijn twijfels, en zijn uitvinding. Maar zo voorspelbaar als ik dacht dat het zou zijn, was Kallocaïne niet. Daarmee is het boek van de eerste tot de laatste bladzijde spannend, beklemmend, koortsig en hallucinerend. Dat is het boek. En dan is er nog de tijd.

De tijd geeft ons allen gelijk op het eind

Neen. De tijd is gewoon maar de tijd. De tijd tikt. De minuten brengen uren, de uren brengen de dagen. De dagen weken, maanden, jaren. De jaren brengen tijdperken. Hebben dit tijdperk gebracht. Dit tijdperk dat Boye niet kon voorzien hebben maar dat wel hier is, nu. In het nu waarin ik Kallocaïne las. Het nu dat zoveel raakvlakken vertoont met Kallocaïne.

De injecties, ja. De injecties, gans het land, gans de wereld. Alles en iedereen geïnjecteerd. Weten de geïnjecteerden waarmee ze worden geïnjecteerd worden en wat voor gevolgen de injecties voor hen hebben? Nee, dat weten ze niet. Maar het zal De Staat; “het collectief” ten goede komen. “Want stel je voor dat je iemand anders aansteekt die daar minder goed tegen kan. Zo sta ik er toevallig nog eens een keer in.” of woorden van dien strekking sprak dus iemand tot mij. (maar wacht we konden elkaar toch al niet meer aansteken? want we moesten toch al anderhalve meter uit elkaars buurt blijven en we droegen toch al allemaal die maffe lappen voor ons bakkes). En lap, daar heb je het dan. De onbereidwilligen zijn staatsgevaarlijke gekken. Nee moordenaars. Vuile schoften die het niets kan schelen dat door hun toedoen iemand dood zou kunnen gaan. Moet je je maar laten inspuiten met eender welke zooi, moet je maar vertrouwen dat dat helpt, dat dat goed is. Want je slikt toch ook paracetamol? (ja, das een goeje vergelijking! een geneesmiddel dat bijna honderdvijftig jaar geleden werd uitgevonden enerzijds en een veel te snel ontwikkeld en totaal nieuw vaccin anderzijds. een in de supermarkt verkrijgbare pil die iedereen geheel vrijwillig en individueel kan slikken enerzijds en een spuit die de hele wereld wordt opgedrongen anderzijds). De mensen in Kallocaïne weten ook niet waarmee ze geïnjecteerd worden en wat voor (zeer nadelige) gevolgen die zal hebben. Het lijkt bijna een allegorie!

Het collectief! Hoe gans de wereld (gerealiseerde wereldstaat!) in de ban van een fascistoïde soort van pseudo-communisme het collectief tot de absolute norm heeft verheven waaraan alles opgeofferd moet worden. (want stel je fucking voor dat je fucking iemand anders fucking aansteekt die daar fucking minder goed tegen kan) (wees niet die eigenwijze Nederlander) (doe niet zo vervelend, doe nou eens mee) (dus laat je kop hangen en neem die spuit!) (ik heb geen seconde getwijfeld). Maar ook de paradox: wanneer het collectief boven alles en iedereen moet gaan, leidt alles en iedereen daar aan. Maar wat is het collectief meer dan “alles en iedereen”? Dus feitelijk wordt het collectief opgeofferd aan het collectief. Dat zie je goed in Kallocaïne. Het leven in de wereldstaat in onleefbaar, iedereen wantrouwt iedereen; wantrouwen is zelfs een groot goed geworden (niet alleen in de wereldstaat, dit, ook in de coronamaatregelenstaat in wantrouwen alom: kom de ander niet te nabij want de ander kan ziek zijn, de ander kan je dood worden, weest angstig mensen, wees toch zo doods- en doodsbang voor elkaar!) (nicht wahr, Van Ranst?). Geluk, liefde, warmte, spontaniteit en vrijheid zijn verdwenen; niet voor niks merkte Kall op dat zijn leven in gevangenschap niet zo gek veel verschilde van zijn leven daarvoor. In de wereldstaat kan elke gedachte die ook maar het miniemste beetje afwijkt van het allerbraafste braaf je de doodstraf opleveren. Iedereen, ook de allerbraafste braverik, heeft op zijn minst één keer in zijn leven een gedachte gehad die een miniem beetje afweek van het allerbraafste braaf. De conclusie moge duidelijk zijn. Wanneer het collectief belangrijker wordt dan de hele verzameling individuen bij elkaar, moet uiteindelijk iedereen dood.

Medesoldaten die elkaar aanspreken op “staatsgevaarlijke” uitlatingen en gedragingen, ow dat kennen we nu ook hè? Het lijkt wel alsof dat coronabeleid ruim baan gegeven heeft aan de allerlaagste karaktertrekken in de mens. Ik zat voor het zwembad van mijn kinderen te praten met de moeder van een ander kind. De vrouw had het erover dat ze het zo zielig vond voor de kinderen dat ouders nu niet meer mochten kijken, de vorderingen die ze maakten niet meer van nabij konden zien. Dat het afzwemmen met maar weinig publiek mocht, en niet groots en uitbundig gevierd kon worden. Ik zei (en ik dacht dat ik het zeggen kon tegen deze vrouw, die me heel redelijk leek: “Op de lange termijn zullen alle coronamaatregelen vele malen schadelijker blijven dat corona zelve ooit kon zijn.” De vrouw stoof op. “Nee! Totdat je het krijgt. WE moeten zeker blijven oppassen!”. Ik vond dat “we” opvallend. Waarom waren we ineens een “we” geworden? Zij kon anders denken over zaken, andere media raadplegen dan ik, dat is goed, dan vindt ze misschien dat zij moet blijven oppassen. Maar waarom waren wij ineens de WE die moesten blijven oppassen? Of toen ik in een winkel was waar ik normaal nooit kom, in een stad waar ik niet woon, en geen idee waarom ik daar was nee. Ik had mijn zoon in de winkelwagen. Mijn lieve moje wijze grappige gekke zoon van acht. Die sjipjes wilde, van die hoorntjes, waar je spuitkaas in kan spuiten. Ik kende het daar niet, ik kom daar nooit. Ik zocht me ongans naar het sjipjespad, vond het, schoot het in, liet hem kiezen, en wilde toen weer teruggaan. Maar er liep een man achter ons die hologig en met een halve pruillip een paar passen achteruit deinsde, en toen nog een paar. Het hologig en pruillipig persoon ving ineens te spreken aan. Nogal lomp, als je het mij vraagt: “Hee. Je gaat de verkeerde kant op, jij!” Ik denk dat je de verbazing met kruiwagens tegelijk van mijn gezicht kon afscheppen (een verkeerde kant? hebben supermarkten tegenwoordig verkeerde en goede kanten dan?) want de man verduidelijkte: “Er staan pijlen op de grond.” Inderdaad had een of andere zwakbegaafde met tape pijlen op de supermarktvloer gemaakt. Het was me niet opgevallen, welke gek gaat immers kijken of er geen pijlen op de vloer staan. Wat mij verbaasde was de onbeleefdheid die de man zich meende te mogen permitteren. Dat kan toch alleen in een wereldstaat waar brave medesoldaten geacht worden te weten hoe de pijlen staan?

Kallocaïne. De collega. Mijn vader. De muziek die hij me liet horen. Dat wat een “toevallige meerwaarde” heette te zijn.

Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd

Dat iets dat sterk is door onvoorziene ontwikkelingen nog sterker kan worden, is te mooi om een toevalligheid te kunnen zijn. Net zo goed als de revolutionaire muziek van mijn vader die luttele decennia later al niets revolutionairs meer heeft. Wanneer de revolutie zó efemeer is, had ze om te beginnen al niet veel kracht. Stel je voor: ik ken iemand die Le Sacre du Printemps nog steeds onbeluisterbare chaos vindt. Ik bedoel maar. Verbrijzeling kan hoorbaar blijven.

Boye schrijft niet over deze tijd, maar veel uit Kallocaïne is wel toepasbaar op deze tijd. Ik snap hoe voor de collega de verleiding groot is om in toevalligheden te denken. Maar het is wel degelijk een kwaliteit van Kallocaïne en van de schrijfkunst van Karin Boye. Iedereen kan een nachtmerrie verzinnen. Maar een mogelijke nachtmerrie is nog iets anders. De schrijfster van Kallocaïne had goed gekeken naar de spoken van haar tijd; spoken die klaarblijkelijk zo onuitroeibaar zijn dat ze ook in andere tijden -in een andere gedaante- weer op konden duiken. Ze maakte er een goed geschreven roman van, de tijd kwam en gaf er iets aan dat het nog huiveringwekkender maakte. Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd.

Recensie van Tim Donker

Karin Boye Kallocaïne Recensie

Kallocaïne

  • Schrijfster: Karin Boye (Zweden)
  • Soort boek: dystopische roman, Zweedse roman
  • Origineel: Kallocain (1940)
  • Nederlandse vertaling: Bart Kraamer
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 7 april 2021
  • Omvang: 196 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol
  • Recensie Tim Donker

Waardering voor Kallocaïne

  • “Een fascinerende roman in het genre van 1984 en Brave New World.” Literary Journal
  • “Ze schetst met een ontstellend combinatievermogen het beeld van een toekomstige wereld.” Tagesanzeiger Zürich
  • “Wat in Kallocaïne de strijd zo aangrijpend maakt, is het feit dat de held Kall zich er aanvankelijk in het geheel niet van bewust is, en pas gaandeweg tot het besef van zijn afwijkend en daarmee zijn verzet en staatsgevaarlijkheid komt.” Maatstaf

Flaptekst van de roman van Karin Boye

Karin Boye’s ‘roman uit de eenentwintigste eeuw’ is een spookachtig visioen van een door politie bestuurde en gemilitariseerde samenleving. Met zijn uitvinding kallocaïne heeft de scheikundige Leo Kall de Wereldstaat voorzien van een middel om totale controle uit te oefenen. Maar terwijl zijn waarheidsdrug de weg opent naar de zielen van zijn medeburgers komen de wildste dromen over opstand naar boven en verlangens naar vrijheid, liefde en vertrouwen – waardoor Leo Kall begint te twijfelen aan de voortreffelijkheid van de Staat en zijn rol erin als loyale soldaat.

Kallocaïne heeft na tachtig jaar nog niets van zijn actualiteit verloren en behoort samen met Jevgeni Zamjatins Wij, George Orwells 1984 en Aldous Huxleys Brave New World tot de grote dystopische klassiekers van de twintigste eeuw.

Bijpassende boeken en informatie