Janine Jongsma Gewoon logisch recensie en informatie over de inhoud van deze debuutbundel met poëzie. Op 31 januari 2019 is bij Uitgeverij Voetnoot de eerste bundel met gedichten verschenen van Janine Jongsma.
Janine Jongsma Gewoon logisch Recensie
Daar zat ik. Op de bank, in mijn huis. De kinderen waren naar school, de koffie was zwart, de zon viel doorheen de ramen op mijn gezicht. Er stond een muziekje op. The No-neck Blues Band geloof ik, maar het kon even goed The Black Hawk Ladies & Tambourins van El Boy Die geweest zijn (of was het niet Demdike Stare die keer, of Muslimgauze nee het was zeer zeker Meredith Monk – of misschien ook niet). Hoe ook, ik zat en ik las Bokman van Dean Bowen – en ineens realiseerde ik me dat er kleine slijtplekjes waren ontstaan op mijn voorliefde voor de experimentelere poëzie.
Of nee, wacht. Eerst wil ik iets anders vertellen. De grootste winst van 2019, nu al, in mei al, is dat Gewoon Logisch van Janine Jongsma me geleerd heeft dat ik niet gek ben. Want vele jaren geleden zat ik ook al, maar toen in het deprimerendste wokrestaurant (is er een ander soort van wokrestaurant dan?) dat Utrecht rijk is. Personeelsuitje. Ik zat aan tafel met mijn meest ruimdenkende collega, en met nog wat andere. Hoe het kwam weet ik niet maar ik begon een gedicht van Gust Gils voor te dragen, iets met een pan pijn op de kachel en neem gerust want er is genoeg voor iedereen. Ik weet het niet, ik deed het uit het hoofd, het zat vast vol fouten. Het deed wenkbrauwen fronsen, dat gedicht, ook, zeer tegen mijn verwachting in, bij die ruimdenkende collega (die een denker was, en zelf ook las, en zelfs een boek vertaald had, en in zijn leven meer dan eens tegen de stroom ingeroeid was zo had hij me verteld). Toen ik thuis kwam, en ik de gefronste wenkbrauwen van me afgeborsteld had, wilde ik controleren hoe goed of hoe fout ik het gedicht eigenlijk geciteerd had. Gust Gils. Ik wist vrijwel zeker dat het in Afschuwelijke roze yogurtman stond, ik bladerde door, ik vond niet. Ik begon te twijfelen.
Was het misschien geen zelfstandig gedicht maar een stuk uit een groter gedicht? Ik las heel Afschuwelijke roze yogurtman door (wat een fantastisch goede dichter toch, Gils, keer op keer weer), geen pan met pijn en geen kachel. Misschien stond het in Een plaats onder de maan. Niks. Later kwam, op verschillende tijden en door verschillende oorzaken, het gedicht nog een aantal keer mijn brein binnengewandeld. Ik wist zeker dat het in Zanger met zuurstofmasker moest staan, nee in Een handvol ingewanden (natuurlijk! met die titel!), in Drie partituren misschien? Niks, niks, niks. Ik begon te twijfelen. Was het misschien van een heel andere dichter? Nu bladerde ik als een razende alle dichtbundels in mijn kast door maar niets, en onbegonnen werk bovendien. Ik begon te denken dat ik gek was. Kon ik dat gedicht verzonnen hebben? Kan een mens een heel gedicht bij elkaar hallucineren, en dan ook nog aan een bepaalde dichter toeschrijven? Dat dat eerste kan, daar hebben vele poëten -vooral in de zestiger jaren van de vorige eeuw- wel getuigenis van afgelegd. Maar dat tweede?
Maar! Een gedicht in Janine Jongsma’s Gewoon logisch deed me weer, voor de zoveelste keer maar weer, aan dat gedicht van Gust Gils denken en voor de honderdste keer ging op speurtocht doorheen al mijn Gils-bundels. Maar dit keer vond ik het! Het staat in Uniek onkruid, een dun bundeltje dat op één of andere manier tussen zijn paraproza verzeild was geraakt (vandaar dat ik het niet vond, want wie zoekt er nu gedichten bij het proza, zelfs al is het paraproza en zelfs al is het Gust Gils). Ik kom hier later allemaal uitgebreid op terug, jongens en meisjes, maar eerst even dat andere.
Welja, Dean Bowen dus. Die bundel waarover ik in de winkel nog zo enthousiast was geweest. Ik sta niet meer zo vaak in winkels waar je poëzie kan kopen, maar die keer stond ik er wel. Gewoon lukraak dichtbundeltjes uit de kast grissen en doorbladeren, wat een heerlijk tijdverdrijf eigenlijk toch. Waarom doe ik dat niet wat vaker? De meeste zet je binnen de minuut alweer terug op de plank, er blijven er altijd een paar over waarin je wat langer blijft hangen. Zo ook Bokman. Waarmee ik uiteindelijk naar de kassa ging, mijn best doend niet te juichen. Want dit ging goed zijn. Maar toen ik daar zat, daar, op die bank, in die zon, op die dag, met die koffie, toen bleef het zweven. Op plekken waar ik niet (meer) kom. De woorden zweefden ergens buiten mij en ze weigerden naar binnen te gaan.
Uiteraard was nu net dat ooit de grootste aantrekkingskracht voor mij als het om abstracte poëzie ging. De verwarring. Het gevoel verloren gelopen te zijn. Ergens nooit helemaal bij te kunnen. Maar nu zag ik voornamelijk de afstand, het gapende niets tussen de woorden en mij. Continue ontregeling kan ook best saai zijn. En eerst toen pas begon het me op te vallen dat dat de laatste tijd wel vaker aan het gebeuren was als ik experimentele poëzie las. Het (radicaal) andere leek zijn zeggingskracht voor me te verliezen, minstens in de poëzie dan toch (experimenten binnen proza zijn al dunner gezaaid dus daarvan in de slagkracht nog altijd wat groter). Mogelijkerwijs was het tijd om mijn poëzie in een andere hoek te gaan zoeken dan ik gewend was te doen. Maar welke hoek dan?
Die van de vuilbekkende dichter? Die nog klaarder spreekt, misschien, dan ik willen zou? De klassieke dichter? Die op elk woord een laatste rijmwoord wil hebben? De geëngageerde dichter? Die me vertellen komt dat oorlog slecht is, de mens de aarde vernielt, het grootkapitaal de oorzaak is van alle ellende, bedrijven geen geweten hebben, regeringen corrupt zijn en verder alle mensen wat liever voor elkaar zouden moeten zijn? De grapjesdichter? Die vooral wil dat ik lachen moet als ik gedichten lees? De sentimentele dichter? Die de hele dag door ontroerd zit te wezen met alles wat hij ziet?
De dichters die alleen voor wie ze liefhebben willen heten? De muziekdichters, de sportdichters, de filosofisch geschoolde dichters, de puntdichters, de religieuze dichters, de boze dichters, de observerende dichters, de alwetende dichters?
Hmm.
Micropoëzie? De dichter die me één korrel op zijn tafelkleed toont en me laat zien hoe bloedmooi die korrel is? Of macropoëzie: de dichter die de hele wereld in zijn gedichten wil laten meezingen? Welke literatuur welke poëzie welk poëtica welke stem uit welk koor? Ja, wat is het eigenlijk dat een gedicht met me gedaan moet hebben opdat ik na het gelezen te hebben opspring en vol overtuiging uitroep Ja! Dit was een mooi gedicht! Ik moet niet gelachen hebben, ik moet ook niet perse gehuild hebben geloof ik. De lach en de traan zijn het gemakkelijkst te manipuleren, dat bewijst Hollywood keer na keer met alles wat het uitbrengt. Wil ik dan ontredderd zijn? Bevreemd beangst ontheemd euforisch extatisch dronken verstild strijdbaar verbijsterd, wil ik mijzelf buiten mijzelf gesmeten terugvinden, of wil ik alleen een warm en zacht geluk? Wil ik eindelijk weten wat ik helemaal nooit weten wou, wil ik dat het ergens over gáát, wil ik enkel maar dansen met de woorden?
Ik verloor mijn gevoel voor richting in de poëzie, hoe lang al? En wie laat het me weer hervinden?
Maar! Dan! Als een engel! Als een engel uit de hemel! Zendt die goede Anneke Pijnappel van uitgeverij Voetnoot mij iets. Iets dat normaliter niet snel zou lezen. O, dat zou een subcategorie moeten zijn in elke poëziekast in elke boekhandel: Poëzie die Tim normaliter niet snel zou lezen.
Janine Jongsma. Gewoon logisch. Dat ik nog nooit van die dichteres gehoord had kan kloppen want dit is haar debuut. Dat de titel en die net iets te geposeerde foto op de achterkant weinig enthousiasmerend zijn, negeer ik. Ik. Ga. Gewoon. Lezen. Nu. Daar. Op die bank, die ene. Waar ik toen ook Bokman zat te lezen. Je weet wel. Of niet, je kent mijn huis misschien niet.
Vanaf gedicht één is het almeteens raak want ik lees me daar het bijna perfecte Sommige dingen zijn gewoon logisch:
Sommige dingen zijn gewoon logisch
in ons huis kun je overal je voeten vegen
het tegeltapijt heet je honderd keer welkom
maar als de bel gaat doe je niet open
We zijn erop getraind om ter plekke neer te vallen
ons achter de bank te verstoppen
of desnoods in het gordijn te wikkelen
niemand maakt een enkele beweging
We zijn erop getraind dat de indringer niet opgeeft
roerloos seinen we met onze ogen richting voordeur
want er volgt steevast nog een tweede poging
die van het langdurig de vinger op de bel houden
Wij blijven in de houding zonder een krimp te geven
want we willen niet onbeleefd overkomen
op mensen die weten dat we thuis zijn
en door het venster staan te gluren
Bijna perfect zei ik, ja dat las je goed. De tragiek van het mensdom ligt vervat in dit gedicht. Hoe graag zouden we de straat op gaan en de hele wereld met open hart tegemoet treden. Maar na de eerste confrontatie moeten we zulk een voornemen vaak alweer opgeven. Hoe graag zouden we iedereen dubbel welkom heten in ons huis, hoe schoon is in theorie de interactie, hoe verrijkend een ander inzicht dan het eigen. We zouden graag degene zijn die de deur altijd los heeft staan.
Maar dan weer, ze willen altijd net langs komen als we nog in pyjama zijn, of hoofdpijn hebben, of van plan waren eens een lang en lekker heet bad te nemen, of de kinderen uit school moeten halen, of verstilde muziek aan het luisteren zijn waar geen praat bij past. De “je” is de radicaal andere die welkom geheten wordt maar niet binnen mag komen. De “je” is degen die geen actor in het spel is – het spel is altijd binnen zodat het ook buitenstaanders kent.
Door het veralgemenizerende “je” in regel vier te plaatsen krijgt het niet open doen iets van een voorschrift of een gewoonte: zoiets doe je gewoon niet. Daardoor gaat er iets van de hogergeschetste gelaagdheid verloren. Er is nu geen verscheurdheid tussen de wil en de praktijk meer; het staat immers vast dat er niet opengedaan zal worden. Dat de ongewenste bezoeker niet voor het hoofd gestoten mag worden door hem al te openlijk buiten te sluiten, is mooi en heeft nog iets van de worsteling in zich tussen wat het tegeltapijt belooft en wat de werkelijkheid leveren kan. Maar toch blijft Sommige dingen zijn gewoon logisch bijna perfect. Totaal perfect was het geweest als er had gestaan “doen we niet open”.
Niettemin een prettige kennismaking met Jongsma, en ik lees door. Dat, alvast, is al niet elke dichtbundel gegeven: dat ik door wil lezen na de eerste kennismaking. En prettig blijft het bladzijden lang. Misschien juist wel doordat Jongsma nergens nadrukkelijk haar positie als poëet opeist – wat haar gedichten zo’n heerlijke onnadrukkelijke poëzie verschaft. Ik had mijn vinger niet op de bel gelegd, en toch heeft Jongsma me welkom geheten en me laten zien waar de poëzie huist. Onder in het gootsteenkastje misschien:
Gewoontes zijn er om je aan vast te klampen
Er staat een pan soep onder in het aanrecht
eerst achter de Vim, nu achter de Jif
maar wij noemen het gewoon Vim
Het is altijd dezelfde groentesoep
van een onbestemde kleur grijs
er drijft een dikke laag vet op
Dan blijft hij een week houdbaar
is het excuus van mijn moeder
die geen soep kan koken
Waarom wij een pan soep hebben
terwijl geen mens ervan eet
is geen vraag die je stelt
Het went om te leven in een huis
waar alles overbodig is
Alleen mijn vader drinkt de soep gulzig
tussen de middag uit zijn bierglas
Mogelijkerwijs is het alleen maar mijn zieke brein, maar dit is dus het gedicht dat me aan een gedicht van Gust Gils deed denken. Ik zal dat gedicht hierbij in zijn geheel citeren (weest niet bevreesd, het is maar kort):
De pijnfuif
vrienden ik heb de pijn
maar op de kachel gezet
om ze warm te houden
als iemand pijn wil
ze is lekker vers
neem gerust
en neem wat meer
er is pijn genoeg
voor iedereen
-Gust Gils
Uit: “Uniek onkruid”
(hee, ik heb het in dat achterlijke wokrestaurant nog redelijk vlekkeloos geciteerd ook!)
Wat ik in beide gedichten herken, is wanneer het absurde, of bizarre, of zelfs pijnlijke gedeeld wordt het iets schoons krijgt dat ontroeren kan en troostrijk is. Dit proces kan alleen ontstaan onder hele goede vrienden, en meer nog in gezinnen. Ouders zijn altijd de mensen die bizarre gewoontes hebben waar ze zich aan vast klampen, en die hele huizen vullen met hun overbodigheid. Binnen het gezin is volstrekt normaal wat bij een buitenstaander wenkbrauwen doet fronsen – vandaar ook dat we niet opendoen als je belt. Natuurlijk bewaren we de pijn op de kachel, natuurlijk drinkt vader grijze soep uit een bierglas. Het zou pas gek zijn als de soep op een dag weg zou zijn of de Jif ophoudt Vim te heten.
Nu we het toch over Gils hebben: hij was het die ooit zei “poëzie schrijven is schaduwen bevriezen”, en verdomd: Jongsma is een zeer kundig schaduwenbevriezer. De ontroering en de absurditeit van het gezinsleven wordt nergens becommentariëerd; de schaduwen ervan worden bevroren en getoond. Misschien zien we niet eens het werkelijke beeld (want de schaduw is het negatief van het werkelijke beeld – onder het aanrecht zijn alle soepjes even grauw), maar dat is inherent aan het leven in een huis waar alles overbodig is.
De absurditeit van het ouderlijk huis (de vader drinkt grijze soep uit bierglazen; in de keel van de moeder leven merels), wordt in de volgende delen verruild voor de warmere en organischere blik op het eigen gezin. Ook dat is “gewoon logisch” want het zijn immers de ouders die ontroeren in hun bizarriteiten maar het zijn alleen de kinderogen die dat kunnen zien. Deze ontwikkeling voelt goed aan en maakt dat je de dichtbundel (die je wegens deze narrativiteit misschien evengoed een “poëtische novelle” zou kunnen noemen) blijft lezen.
De ouders zijn inmiddels overleden, de verloren dagen weggegooid, de ik-figuur inmiddels zelf een ouder van twee. Dat ben ik zelf ook, en daar is het dan ook waar de gedichten aan mijn huid blijven kleven. Dat ik dan tranen in mijn ogen krijg bij Op de fiets vind ik voor één keer niet in het nadeel van het gedicht spreken. “We zijn een drie-eenheid op de fiets”, schrijft Jongsma, en “jullie zijn mijn kleinste deeltjes / één voorop en één achterop”, en: “Komt er een wolk voor dan bel ik / hard en dringend dat wij het zijn // Komt er een vrachtwagen ons tegemoet / dan blaast ons wereldgebouw die omver // Niemand kan ons stoppen in onze / race tegen alles wat ons bedreigt / dat laat ik niet toe.”
Het is nog niet al te lang geleden dat ik de drie-eenheid vormde met mijn kinderen op de fiets. Altijd hard zingend (wel vaak alle drie iets anders, dat dan weer wel), altijd iedereen voorbij suizend. De drie-eenheid kwam ten einde toen ik een bedreiging niet meer stoppen kon: mijn dochter en ik werden, toen we mijn zoon naar school hadden gebracht (en mijn dochter daar nog niet naartoe hoefde) aangereden door een busje dat ineens heel hard achteruit reed. Het voorstoeltje was hierna naar de wuppe; mijn dochter schoof door naar het achterzitje en mijn zoon moest noodgedwongen op zijn eigen fiets naar school gaan rijden. Nu zit er één achter me, en één rijdt naast me (als hij het tenminste niet in zijn hoofd krijgt om er een wedstrijdje van te maken en ik hem tussen alle andere ouders en kinderen nog maar nauwelijks bij houden / in het oog houden kan). Jongsma schrijft zo trefzeker over de schoonheid van het fietsen met twee kinderen dat de schaduwen spontaan ontvriezen en, inderdaad, het traanvocht lopen gaat.
En dat het dan bladzijden later wat bergafwaarts dreigt te gaan met Die andere vrouw, waar er inmiddels over net iets te platgetreden paden wordt gefietst (“Hoe gelukkig had zij jou kunnen maken?” en: “Kan iemand sterker zijn dan ik? / Zo zwijgend van jou houden als ik?”; al maakt de ingebeelde ruzie aan het eind wel weer wat goed: “En jij zou dan hebben teruggeschreeuwd / dat je ook liever een andere vrouw had gewild / En zij zou dan hysterisch zijn gaan krijsen // Zo’n type lijkt het me wel”- is die laatste zin toch weer goed voor een wat waterig glimlachje bij mij), en de rijmelarij en overromantische poëzie van Namen op de wand één bladzijde verder (“Ik ga roerloos liggen in je hart”, wie zo’n zin durft op te schrijven is straalbezopen, compleet schaamteloos of een meisje van veertien. Of waarschijnlijker nog: alle drie) is niet heel alarmerend en neemt nog niet het gevoel bij me weg dat ik met Gewoon logisch een hele fijne bundel in handen heb.
Ja nog niet, zei ik. Het viel me zelf ook op. Want in het laatste deel, het elf gedichten tellende Plaatsbepaling, gaat het echt mis. In weerwil van de titel is het juist losgezongen van elke plaats: we zijn hier, we zijn daar, we zijn overal. In Salzburg, in het centrum van Eindhoven, in Brugge, in Rome, aan oma’s keukentafel, aan de kade, overheen kinderkopjes, op een net iets te perfect feestje (want de dood knippen we hoogstens uit een boeket & de kanker wacht ons pas in ons bed) (o nou kom ik zelf af met lullig rijm). Overal is onbegrensd, en daardoor mist deze epiloog van Gewoon logisch kaders: het licht absurdistische kader van het ouderlijk huis bijvoorbeeld, of het ontroerende en bloedwarme kader van het eigen gezin verderop.
En er was een herhaling van Bokman. Weeral die bank, weeral diezelfde bank. Die laatste elf gedichten. Het was zaterdag. Mijn kinderen hadden spelletjesavond gehouden zoals we wel vaker doen op zaterdag. We hadden het fijn gehad, we hadden vaak gelachen. Ze hielden het vol, ze zijn zes en vier, ik dacht hoe houden ze dit vol? Toen ze om half elf even pauze wilden nemen en op de bank gingen liggen, zette ik met opzet Hallway of mirrors van Alexander Turnquist op. Ik wist wat daarvan zou komen. Inderdaad, ze vielen in slaap. Ik zat even, dronk me een whisky, luisterde naar de prachtmuziek, keek naar mijn prachtkinderen die daar lagen: verstrengeld. Ik voelde me goed. Later tilde ik ze één voor één hun bedden in. Ging zelf op de bank zitten. Las het laatste deel van Gewoon logisch. Daar waar, kaderloos, Jongsma’s poëzie zwalpen gaat en het daardoor paradoxaal genoeg juist wél steeds nadrukkelijker poëzie wil zijn wat de bundel de grote kracht ontneemt: de bevroren schaduwen, de poëzie die gewoon ís en alleen door de dichter getoond hoeft te worden (het gedicht hangt al in de kamer, je hoeft alleen de rest eromheen weg te kappen). Dan “draagt [iemand] de wind in haar lange haren”, kan er geluisterd worden “hoe hard de stilte klinkt” of “blaast hij de glans van haar lach”, ja: waar poëzie nadrukkelijk poëzie wil zijn, wordt het cliché inderdaad.
Dan komt met het voorlaatste gedicht de nekslag. Het valt al niet mee met alle gesprekken die de wij-figuren voeren met obers en schoonmakers in Slovenië, Duitsland, Zwitserland en Italië. Ken je die toeristen? Meestal zijn het zestigers, meestal hebben ze sjofele korte broeken aan, meestal blijven ze de hele zomer lang spierwit, meestal hebben ze dikke buiken, meestal hebben ze suffe hoedjes op hun hoofd. Die toeristen moeten altijd met de ober op de foto, maken altijd praatjes met de schoonmakers en dan hebben ze zo’n empathie voor hun situatie. Die toeristen, je kent ze wel. Meestal zijn het je schoonouders trouwens. Niemand wil iemands schoonouders zijn en dat Jongsma hier met zoveel woorden toegeeft het wél te zijn is wederom schaamteloos. Maar net toen ik dacht dat het gedicht echt niet slechter kon, komen de laatste regels:
Maar het allermeeste mis ik jou
als jij ooit niet meer bij mij bent onderweg
ik terug moet om al die mensen te zoeken
om te vragen hoe wij waren samen
Dit is wel zó ongekend larmoyant dat zelfs Marco Borsato voor een dergelijke tekst zou terugdeinzen. Ik heb het in het radioprogramma Candlelight al minder plat gehoord dan dit. En ik zit, en mijn kinderen slapen, en ik staar het blauwe niets heenin. En ik vind het jammer. Ik vind het jammer van de bundel die me bijna een nieuwe weg in de poëzie had gewezen. De bundel die me geleerd had dat ik niet gek was. De bundel die als geen ander schaduwen bevriezen wist.
Niets bestaat zonder afval, Gennadi Ajgi zei het al.
En spelletjesavond is over, de plaat is afgelopen, regen slaat tegen de ruit, en alles is jammer nu.
Recensie van Tim Donker
Gewoon logisch
- Schrijfster: Janine Jongsma (Nederland)
- Soort boek: gedichten
- Uitgever: Voetnoot
- Verschenen: 31 januari 2019
- Omvang: 76 pagina’s
- Uitgave: Paperback