Konrad Merz Een mens valt uit Duitsland recensie en informatie over de inhoud van de Duitse roman uit 1936. Op 16 februari 2023 verschijnt bij uitgeverij Cossee de Nederlandse vertaling van Ein Mensch fällt aus Deutschland van de Duitse schrijvers Konrad Merz.
Konrad Merz Een mens valt uit Duitsland recensie en informatie
Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Een mens valt uit Duitsland. Het boek is geschreven door Konrad Merz. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de Duitse roman uit 1936 van de Duitse schrijver Konrad Merz.
Recensie van Tim Donker
Het is maandagavond en iemand zegt glimlacht.
Het is maandagavond en het is stil en iemand zegt glimlacht en iets staat op herhaling, niet uit noodzaak maar omdat het maandagavond is en stil.
Het is maandagavond en in je glas misschien wel het beste bier ooit.
Het is maandagavond en het is stil en iets staat op herhaling en in je glas misschien wel de beste drinkbare maaltijd ooit en iemand zegt glimlacht en je wil wel, je wil alles wel, je wilt zomers teruggeven, alle zomers teruggeven, of huis zijn, of diamanten in de ogen, of iets van McCoy Tyner misschien waarom niet of alleen maar dit biertje hier delen, je wil alles wel, de hele nacht wel, maar genoeg van dat nu, genoeg nu, iets anders nu, iets op herhaling, laffe mjoeziekjes de kamer in, genoeg van alles nu, iets anders dan, lezen misschien, ja beter lezen misschien, altijd maar lezen en nooit iets anders meer.
Konrad Merz maakt het je makkelijk. Hoewel je de roman met iets van tegenzin openslaat. Emigrantenproza, zegt Menno ter Braak. Emigrant, dat klinkt wat neutraal, ofnee dat klinkt al bijna leuk. Laten we gaan emigreren, onbekende verten tegemoet, uit de sleur gebroken, misschien naar een warm land, het avontuur, ah het avontuur. Winter, de hoofdpersoon van Een mens valt uit Duitsland, emigreert niet (Ter Braak), hij vlucht. Hij ontvlucht in 1934 een steeds grimmiger wordend Duitsland, hij valt uit zijn land, ondergedoken in een kajuit, bedekt met conservenblikjes, wc-papier, een onderjurk en de oorlogsuitgave van Faust, zijn hoofd gestoken in een emmer met het opschrift “25 pond pruimenmoes” (dat zal later, in diverse variaties, nog vele malen terugkomen, die pruimenmoes), vaart Winter zijn eertijds zo geliefde en later zo gemist Duitsland uit, en Nederland in.
Emigrantenproza, mijn aars. Vluchtelingenproza is wat dit is. Of nog: een pre-oorlogsroman. De oorlog voorafgaande aan de oorlog. Want het moet mis gaan vooraleer het goed mis kan gaan.
Zoiets.
Niet het soort boeken dat ik lezen wil als het maandagavond is en stil, en het beste bier ooit in mijn glas, en iets flauwigs op herhaling, weeë maar alleszins tolerabele muziek de kamer in, en iemand die zegt glimlacht en ik wil zoveel (ja ineens ben ik weer eerste persoon en niet twede, dat viel mij ook al op).
Dit boek kwam uit in 1936 (het geboortejaar van mijn tante) (mijn lievelingstante) (ook zij nu dood) (de laatste der broers en zussen van mijn moeder) (nu iedereen dood) (nu niemand meer) (nu in leegte zwevend ik) en is dus met het bloed en drek van die tijd geschreven, niet in terugblik, maar daar, present, present, dit de enige werkelijkheid voor Winter (en voor Kurt Lehmann, ook gekend als Konrad Merz, die, als Duitse Jood, eveneens na de machtsovername van Hitler Duitsland ontvluchtte en in Nederland terecht kwam). Dit wordt beleefd, dit wordt daadwerkelijk op het moment van schrijven beleefd, hoeveel heb je nodig om je keel nog iets verder dichtgeschroefd te weten? Wil ik dit lood op mijn schouders op deze maandagavond of welke maandagavond dan ook?
Maar lezen, lezen. Lezen want andere dingen. Want andere dingen vooraleer ik –
Met een lichte tegenzin opengeslagen dit vluchtelingenproza, deze pre-oorlogsroman, dit duister, dit zwaar. Maar nee. Zo zwartgallig dient Konrad Merz zijn zwartgalligheden niet op. Nee. Over de inktzwartheid schrijft hij tamelijk intrigerend. Met souplesse. Kun je dit poëzie noemen? Ja. Nee. Misschien. Kun je dit absurdisme noemen? Ja. Nee. Misschien. Merz opent vele registers en heeft mij met een nietpistool vastgezet aan mijn leesstoel.
In een voortdurend wisselen tussen dagboek- en brievenproza (de brieven zijn voornamelijk gericht aan zijn moeder en aan zijn lief Ilse) doet hij de lezer verslag van zijn omzwervingen (rustig is het leven van een vluchteling immers nooit). Het eerste schrijven, een briefkaart aan zijn Ilse, te Berlijn geschreven en gedateerd 23 december 1933, is al meteen raak:
“Vandaag niet en morgen niet en overmorgen niet.
Groet,
Winter”
Dat zijn de eerste woorden van dit boek.
Dat zijn de eerste woorden van dit boek en vergeten is de loodzwaarte, vergeten is de geschiedenis, vergeten is wat komt: ik ben vanaf dat moment alleen nog maar tussen de regels en dat is waar een goed schrijver je hebben moet, niet: tussen de regels.
En later, in een brief aan zijn moeder, geeft Winter een bondige samenvatting van wat het betekent om in leven te zijn:
“In het begin lokten ze ons de wereld in: ‘Kom maar,’ zeiden ze, en ze trokken het doek omhoog, ‘kijk, onze keizer heeft een bloeiende zaak en jullie zullen een snor dragen, net zo mooi als de zijne, de rails voor jullie loopbaan zijn vanzelfsprekend al gelegd, jullie gaan studeren en jullie krijgen natuurlijk een baan en een vrouw erbij en het loonzakje stipt op tijd en de kinderbijslag zal jullie vetmesten en uiteindelijk zullen jullie kale koppen met pensioen gaan en het vaderland zal jullie beslist dankbaar zijn.’ En zo konden jullie dan ‘met grote blijdschap’ kennis geven van onze ‘voorspoedige geboorte’. Wij kwamen ter wereld, en na ons kwam ‘met grote blijdschap’ de oorlog al. En toen mochten we algauw in de rij staan voor vijftig gram boter en na de Morgentranksuppe boeren laten en overwinningsfeesten vieren in de aula en we kregen ijsvrij en thuis koolraap te vreten. En toen was er weer een overwinning behaald en weer een schoolplechtigheid en toen kwam de brief: ‘Vader gesneuveld!’ en toen was er weer een veldslag gewonnen en de hele oorlog vanzelfsprekend ook. En toen was de hele oorlog even vanzelfsprekend verloren.”
Maar het is niet al sienisme en duisterheid bij Merz nee juist niet, dat is juist wat ik probeer te zeggen, dat is juist waarom ik bleef lezen en waarom ik niet meer dacht aan glimlacht (alleen maar aan het mooi in mijn glas, en het boek, en die stomme muziek op herhaling was inmiddels ook uit gezet).
Zie dit, nee ZIE dit: zijn innige liefde voor Ilse, dat druipt van die brieven (en daarin komt hij uiteindelijk ook van een kale reis thuis maar hee, dat is leven, niet waar, van glimlacht kwamen wij immers ook reeds lang van een zeer kale reis thuis, niet?). Zie zijn blijdschap om kleine dingen, zie de koeien op de boerderij waar hij werkt, zie hoe het leven komt, zie hoe het leven gaat, je zou bijna vergeten dat de twede wereldoorlog op handen is hier, je zou bijna denken dat dit gewoon een tijd is als alle tijden, je zou bijna de tijd hier.
Je kunt het soms bijna loszingen van de tijd waarin het geschreven werd.
Dan is het gewoon strijd om het bestaan, strijd om werk, strijd om vriendschap, strijd om vijandschap (die Dietrich, die zijn redder, ook zijn kweller is, een nazi, en misschien ook gewoon een vriend (nee het hoogtepunt bereikt de roman totaal niet in de figuur van Dietrich, Ter Braak, hoe kom je daarbij), de strijd om liefde, de strijd om het daar zijn, waar dat daar ook is & zo kun je dit boek ook nog een zien: als een ons vertrouwd daar gezien door vreemde ogen: “Als iemand jarig is, wordt het hele gezin gefeliciteerd, van oud tot jong.”, zo observeert Winter en even wist ik me vluchteling in mijn eigen land, zonder oorlog, zonder dreiging want toen ik net voorbij de twintig gestombeld was en in mijn huidige schoonfamielje verzeild geraakt was bevreemdde net dat gegeven me: was mijn toenmalige vriendin (huidige vrouw) jarig, dan werd ik gefeliciteerd met háár jarig zijn, zouter dan dat had ik het niet gevreten, dat bestond in mijn familie niet, zelfs nu nog, als ze, diezelfde schoonfamilie, me feliciteren omdat één van mijn kinderen jarig is, kan ik het nauwelijks nalaten één wenkbrauw op te trekken – elk mens valt altijd (uit Duitsland, uit familie, uit het zijn, uit zichzelf).
En dan is er een fietsongeluk, een ziekenhuis, een wel erg lieve arts, en een gebroken dijbeen, een kwaal die nog lang blijft opspelen: “Mijn dijbeen is weer gezwollen. Altijd daaraan moeten denken, steeds weer daaraan moeten denken! Mag ik dan nooit vrij worden? Ik verdenk mijn dijbeen ervan dat het voor de Geheime Staatspolizei zu Berlin werkt.”
En misschien is heel deze roman net dat: een zoektocht naar vrijheid.
Los van staat, los van land, los van oorlog, los van gebreken, los van liefde.
Los van alles dat ons steeds weer neertrekt op aarde.
Los van aarde ja.
Oké Ter Braak. Je hebt gelijk. Een mens valt uit Duitsland is een emigratieroman. Emigratie de ruimte in.
Een mens valt uit Duitsland
- Schrijver: Konrad Merz (Duitsland)
- Soort boek: Duitse roman
- Origineel: Ein Mensch fällt aus Deutschland (1936)
- Nederlandse vertaling: Lore Coutinho
- Uitgever: Cossee
- Verschijnt: 16 februari 2023
- Omvang: 220 pagina’s
- Uitgave: paperback / ebook
- Prijs: € 22,99 / € 14,99
- Boek bestellen bij: Bol / Libris
- Tim Donker recensie: Met een lichte tegenzin opengeslagen dit vluchtelingenproza, deze pre-oorlogsroman, dit duister, dit zwaar. Maar nee. Zo zwartgallig dient Konrad Merz zijn zwartgalligheden niet op. Nee. Over de inktzwartheid schrijft hij tamelijk intrigerend. Met souplesse. Kun je dit poëzie noemen? Ja. Nee. Misschien. Kun je dit absurdisme noemen? Ja. Nee. Misschien. Merz opent vele registers en heeft mij met een nietpistool vastgezet aan mijn leesstoel…lees verder >
Flaptekst van de roman uit 1936 van Konrad Merz
Een dorpskroeg in Pommeren, Midden-Duitsland, kerstnacht 1933. Een jonge Joodse student zit over een vel papier gebogen en schrijft zijn vriendin. Ilse, gisterenmorgen zijn we ’m gesmeerd uit Berlijn. Ongewassen, ongekamd, als uitgespuugd. Een halve maand later weer een brief: Lieve moeder, schrijft hij, ik ben in Holland, wordt me verzekerd. Ik sta in een vreemd land.
Hij slaapt eerst stiekem in een pension onder het bed van een kennis in Amsterdam, en vindt uiteindelijk een slaapplek op een boerderij op het Noord-Hollandse platteland. Hij werkt er zo hard dat zijn rug kromt, maar kan er geen bestaan opbouwen. Nooit zien de mensen hem als meer dan ‘de migrant’ of ‘de vluchteling’, zelfs de kippen en de koe kijken hem niet aan. Altijd blijft er het verlangen om terug te gaan naar Duitsland, naar zijn Ilse en zijn moeder, hoewel hij bang is dat ook zij hem niet meer zullen begrijpen.
Uit tragikomische dagboekaantekeningen en nuchtere brieven ontstaat een kraakhelder beeld van een mens die – wanneer de menselijkheid uit zijn land verdwijnt – uit Duitsland valt. Konrad Merz’ debuut uit 1936 beschrijft een zwarte periode zonder ook maar ergens zwaarmoedig te zijn. Om Menno ter Braak te citeren: ‘Een van de gelukkigste momenten in het literaire bestaan van de gehele Duitse emigratie.’