Baba Jaga legde een ei
- Auteur: Dubravka Ugrešić (Nederland, Kroatië)
- Soort boek: roman
- Origineel: Baba Jaga je snijela jaje (2008)
- Nederlandse vertaling: Roel Schuyt
- Uitgever: Nijgh & Van Ditmar
- Verschijnt: 19 maart 2024
- Omvang: 348 pagina’s
- Uitgave: paperback / ebook
- Prijs: € 21,99
- Boek bestellen bij: Amazon / Libris
Flaptekst van de roman uit 2008 van Dubravka Ugrešić
Volgens de mythe is Baba Jaga een oude heks die kinderen kidnapt en in een hutje woont dat op kippenpoten staat. Ze is een van de meest beschreven en meest tot de verbeelding sprekende figuren uit de wereld van de mythologie.
Maar wat heeft zij te maken met de reis die de schrijfster maakt naar de Bulgaarse stad Varna, waar haar moeder vandaan komt? Of met een drietal oudere vrouwen die een week doorbrengen in een Tsjechisch kuuroord? Veel meer dan wij denken, zo blijkt in het laatste deel van het boek.
Dubravka Ugrešić verbindt de verschillende verhaallijnen op superieure wijze in haar briljante roman Baba Jaga legde een ei. Het is een volstrekt eigenzinnige kijk op een eeuwenoude mythe en een bezwerend en magisch boek over ouder worden en de kracht van verhalen.
Dubravka Ugrešić Baba Jaga legde een ei recensie van Tim Donker
Is er een punt aan Baba Jaga legde een ei? Dat vraag ik mij af. Dat er een punt is aan het voorwoord van Niña Wijers bij dit boek weet ik bijna zeker. Over oude vrouwen, heeft zij het, en over de heks die zij wonen wist toen ze kind was. Mevrouw Van Boxtel, en ze was vreeswekkend.
Ja. We hadden dat allemaal, of niet? Naja. We. Onze generatie. En de voorgaande(n). En dan trek ik voor het gemak Niña Wijers bij “mijn” generatie, hoewel ze een jaar of vijftien jonger is dan ik. Maar ze heeft een zoon met die Grunberg en die is wel van “mijn” generatie. Sja. Ik bedoel de generatie van mensen die nu veertig zijn, of vijftig. Zestig misschien. Zeker niet jonger dan dertig. Ik bedoel de generatie van mensen die in hun jeugd nog hele dagen buiten speelden. Die televisie kenden als dat ding dat via een antenne je huis in kwam en pas na zessen beeld gaf, als je geluk had tenminste en de weersomstandigheden meer lieten zien dan ruis (“sneeuw”) alleen. De generatie voor wie “schermen” dingen waren die iets in het verborgene konden houden, een kamerscherm bijvoorbeeld, of iets tegen hielden, zoals een windscherm; in ieder geval geen dingen die bewegende beelden konden vertonen (de televisie was een “buis” immers). De generatie die zich nog geïmponeerd wist door de idee van een heks.
Ook in mijn buurt woonde een heks. Een oude vrouw, natuurlijk, in een op instorten staand huis aan de Dorpsstraat (later daadwerkelijk een afbraakpand, wat het nu is weet ik niet, ik ben daar al in geen vijfendertig jaar meer geweest). Ik dacht dat ik het maar was, wij, onnozele brabantse kinderkens. Wijers inspireerde me navraag te doen: veel mensen van “mijn” leeftijd hebben als kind een heks gekend. Het deed me me afvragen waaraan een oude vrouw moest voldoen om als heks gezien te kunnen worden.
Ja, ze moest oud zijn. Natuurlijk. En alleenstaand. Natuurlijk. Maar niet alle oude, alleenstaande vrouwen waren hekswaardig. Het hielp als je de naam van de oude vrouw niet wist. Wijers’ “Mevrouw van Boxtel” is mij in dat opzicht vreemd. Een heks moest vreemd zijn, min of meer buiten de gemeenschap staan; een naam hielp daar niet bij. Je kon van een heks niet weten wie ze was, al was het maar bij naam. Ze moest allerwegen totaal onnoembaar zijn, behalve bij de naam “heks” dan. Je kon het niet hebben dat je in bijzijn van je moeder met je vriendjes sprak over de heks, en dat je moeder dan zei “O maar die ken ik goed, dat is mevrouw Peeters, die sprak ik net nog bij de bakker, ze vroeg nog hoe het met jou ging op school”. Neen, een heks kon geen Mevrouw van Boxtel, Mevrouw Peeters zijn; een heks kon geen bekende zijn – ook niet van je moeder.
Daarom kregen heksen ook nooit bezoek. Geen vriend, familielid, buurtgenoot of bekende ging er ooit naar binnen. Niemand wist immers wie ze was. Niemand kende heksen persoonlijk. Ze kwamen ook nooit naar buiten, maar je zag ze wel altijd. Door het raam. Altijd als je door het raam van hun huis keek stonden ze daar ergens. In hun keuken. Of dieper in het huis. Maar zichtbaar, altijd zichtbaar. En kijkend. Maar nooit kontakt makend. Ze hieven nooit een hand op, in een groet. Ze keken alleen maar, en stonden. En alleen. Kind noch kraai. Dodelijk alleen.
Eigenlijk meelijwekkende schepsels. Eigenlijk moest je bij ze binnen. Eigenlijk moest je praatjes maken, ze laten proeven van de koekjes die je op een regenachtige herfstdag samen met je moeder gebakken had. Maar dju. We stonden voor hun ramen, we lieten onze middelvingers zien, we deden idiote dansjes, de vermetelsten onder ons gewaagden zich aan belletjetrek.
Moeten we inmiddels niet het schaamrood op de kaken. Moeten we ons niet ongelooflijk rot voelen. En waarom waren het altijd vrouwen, eigenlijk? Waarom viel een alleenstaande oude man een diergelijke behandeling niet ten deel? Die werd hooguit een soort van buurt-opa. Er is ook geen mannelijke evenknie van een heks. Een tovenaar? Dat is niet hetzelfde. En ik had nog geen woord van Ugrešić zelve gelezen maar na Wijers dacht ik het allemaal wel te weten. De Baba Jaga-figuur. Een heks-achtige. Onder de naam Baba Jaga vooral voorkomend in Slavische kulturen, maar onder andere namen gekend over heel de wereld: Vrouw Holle, bijvoorbeeld, is een van haar vele zusters. Vrouw Holle of Baba Jaga of gewoon heks. De alleenstaande oude vrouw. Die empathie waard zou moeten zijn, in plaats van schrik of hoon. Een herwaardering van de oude alleenstaande vrouw. Ja. Daarover ging dit boek gaan. Dacht ik. Nog voor een letter voorbij het voorwoord gelezen te hebben.
De inleiding gaf me in eerste instantie gelijk: “In het begin vallen ze u niet op. Maar dan kruipt als een verdwaalde muis een toevallig detail uw blikveld binnen: een ouderwets damestasje, een paar gebreide handschoenen, een afgezakte kous die om een opgezette enkel blijft hangen, een ouderwets hoedje en een hoofd met dun, grijs haar en daaroverheen een zweempje lichtpaars. […]Kleine, lieve oude vrouwtjes. In het begin vallen ze u niet op. Maar dan ineens zijn ze er, overal: in de tram, op het postkantoor, in een winkel, in de wachtkamer van de dokter, op straat, kijk, daar heb je er een, en daar nog een, en aan de overkant zie je nummer drie en vier… vijf en zes, ja, hoeveel zijn het er ineens wel niet?!”
Zijn het er meer?, zo vroeg ik me af, dan in hun eentje over straat gaande oude mannen? Soms, als ik de boodschappen doe, hier in het dorp, als ik vroeg ga, om nog de harde maanzaadbollen bij de bakker te kunnen bemachtigen, heb ik de indruk van wel: dat oude vrouwen oude mannen uitnummeren. Statisties gezien klopt dat, vrouwen leven langer. Maar zou je niettemin toch vaker ook alleen stommelende oude mannen moeten zien? Of zijn mannen eerder geneigd te hertrouwen als ze alleen komen te staan, kunnen ze slechter alleen zijn dan vrouwen, trouwen ze opnieuw en opnieuw, net zo lang tot de vrouw een keer degene is die aan het graf moet komen staan?
Ik was beschaamd om het kinderken dat ik was, om de oude vrouw aan de Dorpsstraat. Met dat schaamrood op mijn kaken zette ik me lezend. Baba Jaga. Ja. In het eerste deel, Ga heen naar daar – ik weet niet waar, en breng me dat – ik weet niet wat (kennelijk iets van een russies sprookje, ik weet niet, ik ken het alleen als de titel van een Raster), krijgt zij gestalte in de moeder van de ikfiguur. Een schrijvende vrouw, het zou maar zo (een versie van) Dubravka Ugrešić kunnen zijn, bezoekt, trekt op met, verzorgt (toch voor zover ze kan/wil) haar oude, alleenwonende moeder. Ook die lijkt alomtegenwoordiger dan de vadervariant. Ik ken veel mensen die een (gedeeltelijke) zorg hebben over hun (schoon)moeder; ik hoor zelden diergelijke praat over een (schoon)vader. Maar als het gaat om een herwaardering van de oude vrouw en haar eventuele lijden, maakt dit eerste deel een op zijn minst twijfelachtige beurt. Het is een gewoon, alledaags verslag van de dingen die een mens zoal tegen kan komen met een oude moeder die alleen is komen te staan. De nadruk lijkt meer te liggen op wat de ikfiguur zoal te verduren heeft, dan op wat het dan ook is wat de moeder moet doorstaan.
Klagen over het klagen. U kent dat wel. De hoofdpersoon verzucht dat de oude moeder zoveel klaagt, en zo weinig “oplossingen” wenst te accepteren. Een blik die lijkt te suggereren dat oude mensen (oude vrouwen?) het liefste klagen en daarom niet van hun redenen tot klagen beroofd wensen te worden. Dat gaat hieraan voorbij dat de pijn van het ouder worden ten dele gevonden kan worden in een (groot) verlies aan autonomie. Hulp accepteren betekent toegeven dat men hulp nodig heeft op gebieden waar men nooit eerder hulp nodig gehad heeft. Dat de moeder geen reden tot klagen heeft, vindt de hoofdpersoon, bijvoorbeeld omdat ze iemand heeft die heel lekker voor haar kookt. Sja. Ik zou doodgaan van ellende als ik niet meer zelf zou kunnen koken, ook al zou degene die het voortaan voor mij deed de sterren van de hemel koken. Een tijdje is dat misschien fijn. Je gaat zitten en iemand zet je iets heerlijks voor en je hebt daar zelf geen poot voor uit hoeven steken. Maar na een tijd zou ik op mijn handen moeten gaan zitten. Hoe lekker degene ook kookt, het is nooit hoe ik zelf kook. Zeker als je geen dictatoriale aard hebt, en je alles maar in dankbaarheid en deemoedigheid aanvaardt. Terwijl je zelf de uien een flink aantal minuten langer gebakken had, die mochten best wat bruiner. Je de worsten bij die ene slager had gehaald, maar gehakt juist weer bij die andere. Je de gratin van zelf geraspte kaas had gemaakt, in plaats van zoon zakje. Je hieraan hele korrels zeezout had toegevoegd, maar daaraan gemalen. Je andere sojasaus gebruikt zou hebben, en je wil alleen maar wilde zalm, en die rare eieren bevallen je eigenlijk ook maar half. En al die andere gebruiken van je, het is niet dat het eten daar nu per se lekkerder van wordt maar f’domme het zijn wel jouw gebruiken ja.
Op en ander moment laat de moeder weten het vervelend te vinden dat ze niet meer kan lezen. De ikfiguur stelt voor haar dan voor te lezen, als het moet elke dag. Ja. Klinkt weer als iets dat vanuit de jongere dochter een uiterst edelmoedig en goed voorstel is.
Maar toch.
Voorlezen is interpreteren. Stembuigingen, intonatie, klemtoon, nadruk, pauzes, leessnelheid: het is alles van invloed op hoe je een tekst begrijpt. Hoe vreselijk moet dat zijn om een tekst nooit meer volgens je eigen begrip te vatten, maar altijd dat van een ander? En hoe over vormexperimenten: in veel literatuur bepaalt de bladspiegel een zeker deel van de schoonheidservaring (in poëzie ja, maar zeker ook in een bepaald soort proza). En als de voorlezer aan een boek begint waarvan je al na een paar pagina’s zeker denkt te weten dat het prut is? De tweestrijd in uzelf is vaak al vervelend genoeg: op welk moment kun je er in alle gemoedsrust aan toegeven dat een boek het uitlezen niet waard is? Maar gesteld dan je daar nog een diskussie met uw vaste voorlezer voor moet aangaan, een diskussie waarin -u weet het- u niet met steekhoudende argumenten gaat kunnen komen (“Hou maar op, dit boek is ruk.” “Hoe kun je dat nu al zeggen?” “Dat kan ik.” “Je moet het nog een kans geven, we zijn pas twintig pagina’s ver, zoiets kun je pas na een bladzijde of honderd zeggen.” “En nog tachtig bladzijden lang naar dit onmogelijke gewauwel luisteren zeker?” “Het is toch helemaal niet gezegd dat het nog tachtig pagina’s lang gewauwel gaat blijven, en trouwens ik vind dit ook al niet alleen maar gewauwel, de schrijver heeft hier en daar best wat te zeggen, je moet er gewoon voor openstaan!” “Als ik een deur was kon ik niet wijder openstaan!” “Nee want je hebt je oordeel nu al klaar!”). Of boeken met expliciet pornografiese stukken er in, zou het niet beschamend zijn je dochter of wie ook die voor te horen lezen? Of als je gewend bent veel te lezen, en vaak, maar nooit lang achtereen, omdat je het gelezene ook wil kunnen overdenken, erop kauwen, het verbindingen laten aangaan met alles in je hoofd, alles in je lijf; kun je een voorlezer wel vragen om de hele dag lang bij je te blijven en zo nu en dan eens twintig minuten voor te lezen om daarna weer een uurtje of wat te zwijgen? En wat moet je met de leesmomenten op plekken waar je normaal gesproken alleen bent: op de wc, in bad, opgekruld in een dekentje in je leesstoel? Gezien vanuit de dochter is het voorlezen het wegenemen van het probleem (en sjee weeral wil de moeder klaarblijkelijk niet dat het probleem wordt weggenomen!), maar gezien van uit de moeder heeft deze “oplossing” alle schijn van een schijnoplossing. Maar het boek is geschreven vanuit de dochter, en dus komt de uitnodiging tot identificatie ook vanuit haar. Het scheen mij dierhalve toe dat Baba Jaga hier nog niet volledig “onthekst” wordt; het blijft het archetype van de “oude vrouw”: klagerig, moeilijk, onredelijk.
Honderd bladzijden verder was ik, en ik twijfelde. Wat was dat met die Baba Jaga? Moesten we die nu wel of niet zien als heks? Als “heks” bij uitbreiding ook kan staan voor een onaangename vrouw? Waren al die momenten tot inleving geheel mijnzerzijds, of had Ugrešić toch iets rondgestrooid dat alleen mijn onderbewuste opgepikt had? Of was ik met dat hele idee over oude vrouwen en heksen almeteens op een verkeerd spoor? Want waar had ik dat eigenlijk gehaald? Toch alleen maar uit dat voorwoord van Wijers? Ja, en de heksachtige Baba Jaga uit de titel. Maar wat wist ik daar zelf nu helemaal van? Buiten wat achterplat en Wijers me diets wensten te maken? En hoe staat alles in verhouding tot wat Ugrešić geschreven dacht te hebben? Die is ommers sowieso al niet meer onder ons.
Deel twee, Vraag, maar weet wel: niet elke vraag leidt tot iets goeds geheten, slaat ook al weer een heel andere toon aan. Drie oude vrouwen gaan op vakantie naar een hotel annex kuuroord. Beba, Kukla en Pupa. Er is weinig relatie tot het eerste deel, behalve dan dat Pupa een vriendin van de moederfiguur uit het eerste deel is. “Die oude heks”, zo noemde de moeder Pupa. Ze is haar “oudste vriendin”; niet alleen in leeftijd maar ook kwa duur van de vriendschap. Dat is het lijntje, het heel dunne, het uiterst fragiele lijntje met deel één, pas op ander knapt het lijntje, heel veel meer lijkt er niet te zijn.
Want ook de toonzetting is geheel anders dan in deel één. Drie vriendinnen op vakantie, daar kun je veel kanten mee uit. Maar het is niet zo maar een vakantie, het verblijf is ook een kuuroord. Een zeker mr. Shake logeert daar ook. Het is een opportunistiese zakenman (is er een ander soort?) die de obsessie met strakke hollywoodlijven gebruikt om pure rotzooi te verkopen als gezondheidsprodukten. Tezamen met dr. Topolánek, die het kuuroord bestiert, geeft deze mr. Shake een zekere De weg naar Welville-achtige impuls aan het deel met Beba, Kukla en Pupa. En ik denk aan De weg naar Welville, en vooral aan de verfilming van die roman.
Verfilmingen. Sja. Wat moet je ermee? Maar er was een opdracht tijdens mijn studie, je moest een boek vergelijken met de verfilming ervan en de enige titel die me te binnen wilde schieten waarvan ik film en boek kende was De weg naar Welville. Of. Naja. Helemaal waar was dat niet: die rare voorliefde voor Stephen King heeft nog tot diep in mijn studentenjaren geduurd, en van hem is haast elke regel die hij ooit neergepend heeft wel verfilmd. Maar ik had voor een soortgelijke opdracht, een paar weken eerder, al een keer The Shining gebruikt en ik wilde daar niet als die stephenkinggek bekend komen te staan (ik werd daar vanwege mijn afwijkende ideeën over haast alles sowieso al een beetje met de nek aangekeken door het gros der dosenten). En De weg naar Welville had ik nog maar kortlee uitgelezen, en dat weekend zou, zo wist ik, de verfilming ervan (ik wist niet eens dat het verfilmd was) vertoond worden op BRT 2 (of heette dat toen al Canvas?).
Coraghessans boek geeft hier en daar best wel wat te lachen (de maffe therapieën van dr. Kellogg, al die idiote regels die hij uitvaardigt), maar bij lezing van De weg naar Welville had vooral het soosjale kommentaar enorme indruk op me gemaakt: de lichaamskultus (waarbij er een, mijn inziens niet onterecht, verband gesuggereerd wordt met de nazistiese körperkultur), de haast ongezonde aandacht voor gezondheid, het verlangen naar een soort pseudo-onsterfelijkheid, het blinde vertrouwen in alles wat zich als “wetenschap” voor lijkt te doen, eenzijdige gerichtheid op jong, rimpelloos en fit blijven; maar ook, verpletterender nog, de vatbaarheid voor elke gemiddelde mens voor sektarisme en het gemak waarmede men zich aan eender welk fascistoïde stelsel te onderwerpen zolang het maar voorspoed lijkt te beloven voor de (nationale) gezondheid en de planeet (of het land dan toch).
Alan Parker (toch niet de minste) had deze indringende boodschappen echter geheel weggedrukt en van De weg naar Welville een -godbetere het- komedie gemaakt, een tamelik flauwzinnig komedie ook nog eens, ergens, zeg, tussen slapstick en klucht in (de bespottelijke hoempa-achtige filmmuziek onderstreepte dat nog eens dik). De mens zal zichzelf nog wel met goede intenties naar de verdommenis helpen, maar Parker lachte zulks liever weg.
In die dagen vond ik The Wall een van de allerbeste films allertijden, vraag me niet waarom, het is als gênant genoeg dat ik dat in elk gezelschap liet vallen toen, zodra het gesprek maar eventjes op het onderwerp “film” wilde komen. Ook Midnight Express vond ik niet half slecht. Maar zijn verfilming van De weg naar Welville genas me meteen van mijn ontluikende Parker-facinatie. Een soort van teleurstelling allerwegen.
Teleurstelling ook bij dit twede deel van Baba Jaga legde een ei want ook hier gaat alles een kluchtige en leutige grapjeskant op. Zelfs als ik mijn vooraf door Wijers ingefluisterde interpretatie van dit boek loslaat (mijn interpretatie van Wijers’ interpretatie), draagt dit deel toch genoeg “ernstige” onderwerpen aan: oorlog, ouderdom, sterfelijkheid, vrouwelijke sexualiteit en mannelijke overheersing, armoede. Maar het gaat teloor, als Alan Parker teloor deed gaan, in iets dat ik niet anders duiden kan dan een poging tot humor. Zo zijn er Beba’s vele “grappige” versprekingen in het Engels (“have a nice lay” in plaats van “have a nice day” (ooh pikant hoor); “see you, die” in plaats van “see you, bye”); er is een scene waar diezelfde Beba een massage krijgt maar vanwege haar erg grote borsten niet op haar buik op de massagetafel kan liggen zodat de masseur met een hulpstuk aankomt waarin ze haar borsten kan stoppen maar als ze overeind komt blijft dat hulpstuk tot grote hilariteit van de masseur steken; deze masseur heeft vanwege een oorlogswond overigens een eeuwigdurende erectie; stupide behandelingen die men in het kuuroord kan ondergaan (een bad in chocolade of havermoutpap of zeealgen of veldkruiden; een massage waarbij de masseur aan een touw hangt en steeds zachtjes overheen de rug van de cliënt trippelt); er is een meisje dat alle zinnen achterstevoren herhaalt; Pupa is oud en broos en zit de helft van de tijd in haar rolstoel te dommelen maar komt soms overeind voor een snedige opmerking; Pupa is oud en broos en klein en wordt in een kinderbadpak gehesen, met een afbeelding van de Teletubbies dan nog; Pupa is oud en broos en klein en dood: ze is overleden op een drijvende ligstoel in het zwembad en Kukla en Beba zien haar zo wegdrijven, haar arm verstard in een obsceen gebaar; na haar dood wordt Pupa vervoert in een giganties ei (alleen maar om relatie met het ei van Baba Jaga te onderhouden?); veel tekstdelen eindigen met een flauwzinnig, bijna kinderachtig rijmpje in deze trant: “En wij? Wij gaan verder. Terwijl zich in de mens eerzucht aan ijdelheid paart, vraagt het verhaal slechts: waar zit mijn kop en waar mijn staart?” –
Zegt Niña Wijers over dit twede deel: “Dat het over the top is, volgepropt met fallische, baarmoederlijke en gevederde symboliek, dat kitsch met nog meer kitsch wordt overgoten, zonder dat het overigens lukt om de al te menselijke tragiek te verhullen, is natuurlijk precies de bedoeling.” Ja, natuurlijk is dat natuurlijk precies de bedoeling. Allicht: zo truttig ga je niet per ongeluk schrijven. Maar met wel doel? De bespotting van de bespotting? De omkering van de omkering? De bekritisering van de bekritisering? Ik zie vooral een parkeriaanse stroom (onderbroeken)lol die elke hardere noot die haar gekraakt wordt almeteens bedelft. Zo is er ergens de bedenking dat in geciviliseerde gebieden het lijden van oude mensen misschien onnodig gerekt wordt. Nee, een mens hoeft voorwaar geen buitensporig begaafd redenaar te zijn om aannemelijk (voelbaar) te maken dat het in veel opzichten humaner is om mensen op zekere leeftijd te laten “inslapen” (zestig zou je kunnen zeggen, of zeventig; misschien tachtig of juist vijftig – over de ekzakte leeftijd kan gediskuteerd worden!) om de weg van aftakeling, gebreken, alzheimer en verzorgingstehuizen verre te houden, maar omdat er een beeld wordt opgeroepen van een open veld vol verstervende oudjes (als olifanten!) is het tamelik gemakkelijk de overpeinzing weg te lachen als de zoveelste zottigheid.
Op het einde van deel twee volgt in hoog tempo een groot aantal toevalligheden (naar later blijkt door Pupa georkestreerde toevalligheden maar dat weet de lezer niet meteen) – in grote golf volgen vergeten dochters, onbekende kleinkinderen, Kukla’s telekinetische begaafdheden (die nergens vandaan komen en later ook nergens meer voorkomen); ook hierin vervat zitten de nodige menselijke drama’s. Om er maar één uit te lichten: op Kominform (Moskou) reageerde Joegoslavië uit anti-stalinistiese motieven feitelijk heel stalinisties – iedereen die maar bij benadering verdacht kon worden van het verkeerde soort sympathieën werd onverbiddelijk verbannen. Dat overkwam Pupa, die terecht kwam op het strafeiland Goli Otok en daardoor een gelegenheid miste haar binst de oorlog om veiligheidsredenen naar London gestuurde dochter Asja terug naar huis te halen. Uiteindelijk zag ze die dochter nooit meer; Beba en Kukla wisten niet van haar bestaan en ook niet van Pupa’s Goli Otok-episode terwijl de twee nochtans haar beste vriendinnen waren. Joegoslaven zwegen over het algemeen tot het graf over Goli Otok als ze daar heen waren gestuurd, en Beba en Kukla zet het aan tot overpeinzingen hoe de mens ongewis blijft over het grootste lijden van zijn allernaasten. Maar de stroom informatie die de lezer op het eind van dit deel nog gauwetjens even doorheen de strot geramd krijgt, doet nogal amateuristies aan: het opstel van de schooljongen die zich te laat realiseerde dat hij heel veel vergeten was te vertellen en dan maar op het einde alles er in één keer in propt.
Ugrešić is geen schooljongen, geen amateur en naar ik vooronderstel ook geen liefhebber van flauwe leut of mierzoete kitsch. Neen, Wijers spreekt recht en niet krom: alles is de bedoeling. Maar wat is de bedoeling? In Beba, Kukla en Pupa herken ik geen Baba Jaga’s maar ook geen mededogen verdienende, eenzame, teruggetrokken oude vrouwen. Eerder de zogenaamd innemende, zogenaamd grappige, zogenaamd “pittige” oude vrouwen uit een sitcom uit de jaren tachtig. En hoe moet ik alles rijmen met het eerste deel? En wat heeft die verdomde Baba Jaga waar dan ook mee te maken?
Maar toen moest het gekste nog komen. Toen moest het derde deel nog komen. Toen moest het allergekste nog komen.
In dit derde deel ontmoetten we niet één Baba Jaga en ook geen drie. In dit laatste deel trekt er een eindeloze, mondiale stoet aan Baba Jaga’s aan ons voorbij. Ze worden gepresenteerd door Aba Bagay, die de lezer in het eerste deel al heeft leren kennen als een nogal opdringerige fan van de schrijvende ikpersoon. Toen de schrijfster voor haar moeder een plaatsvervangende reis maakte naar Bulgarije, ging Aba Bagay met haar mee. Zij betoonde zich toen wat initiatiefloos, afhankelijk, onvolwassen; een jonge vrouw in ontwikkeling, op zoek naar een moederfiguur. De Aba Bagay (alleen “anagrammies” verwant aan Baba Jaga; de lezer weer zich nog te herinneren dat Aba zo heet omdat haar moeder fan was van Abba) in dit slotdeel laat zich van een heel andere kant zien. Zoals ze de schrijfster al gezegd had heeft ze van folklore haar studieobject gemaakt – iets waar de schrijfster overigens niets dan misprijzen voor over had. Deze kennis wordt door een naamloos blijvende redacteur te leen gevraagd ter verklaring van de eerste twee delen van het boek dat de lezer op dit eigenste moment in handen heeft.
Ja, de redacteur vraagt zich af hoe dit “tweeluik” (de voor haar moeder zorgende schrijfster en Beba, Pupa en Kukla in het kuuroord) zich verhoudt tot de Baba Jaga-figuur, en ook wie die Baba Jaga eigenlijk precies is, of was. Het derde deel is feitelijk een brief van Aba Bagay aan deze redacteur, maar laat zich ook lezen als thesis, monografie, geschiedkundig dan wel literatuurwetenschappelijke verhandeling of een uit de hand gelopen essay. Hier bedient Ugrešić zich van een hallucinante maar niet ongekende literaire ingreep waarbij het boek zichzelf tot onderwerp maakt. Een boek dat ten dele over zichzelf gaat; het is niet nieuw maar het deed bij mij wel de vraag opkomen hoeveel droste-effekt Baba Jaga legde een ei verdragen kan.
Wat volgt is een eindeloze opsomming van sprookjes, mythes, heksen en andere fokloristiese figuren (een bepaalde stemmigheid kan deze opsomming niet ontzegd worden; bladzijden om te lezen met iets als Ulual Yyy van Islaja op de steerjoo en een japanse whiskey in je glas) en de etnologiese, sociologiese en filosofiese implikasies en achtergronden van dit alles; vooral is er veel aandacht voor de misogynie die tijdens de overgang van matri- naar patriarchale samenlevingen ontstaan is en sedertdien op vele wellicht wat verscholen maar niettemin aanwezige manieren in allerlei kulturele gebruiken verankerd zitten.
Aba Bagay hanteert een stijl die gebruikelijk is in academiese geschriften: veel, heel veel, ja wel heel erg veel voetnoten, bijvoorbeeld, die soms de halve en een enkele keer zelfs de hele pagina beslaan (en dus meer ruimte nodig hebben dan de tekst waarop ze terugslaan), en een onophoudelijk refereren aan autoriteiten op dit vakgebied en de boeken die zij geschreven hebben (lezende, dit, & weeral vragen, altijd maar vragen, waarom genereert lezen vragen stellen?, zoals, in dit geval, bijvoorbeeld, de vraag of al deze deskundige en al deze boeken werkelijk bestaan of zou Ugrešić ze uit haar duim gezogen hebben misschien, dat zou ik wel tof vinden, stel je voor dat die hele Baba Jaga gewoon uit haar pen is komen vloeien, dat het allemaal niet bestaat, althans niet op die manier, zoiets is natuurlijk gemakkelijk na te gaan, want tegenwoordig, ja nu, ja vandaag, als het tegenovergestelde van vroeger, van ooit, van toen, tegenwoordig, dus, is er google, je toetst iets in in de zoekbalk en ziedaar de resultaten verschijnen, maar in dat wat ik zojuist kenschetste als het tegenovergestelde van nu tegenwoordig vandaag, in het vroeger, ik bedoel ooit, ooit was dat er niet, google niet en internet niet, maar boeken wel, die bestonden wel, en als je je een boek lezende zulke dingen afvroeg moest je het opzoeken in een encyclopedie maarja zo heelerveeldelige encyclopedie die had niet zomaar iedereen in huis, ik in elk geval niet, ik was een arme student, ik had daar het geld niet voor en als ik het geld ervoor zou hebben zou het niet mijn eerste keus zijn geweest het daaraan uit te geven, wel wilde ik graag een filosofiese encyclopedie -als zoiets bestond en om een of andere reden een medische encyclopedie (klaarblijkelijk las ik erg veel medische geschriften in die tijd ofzo), ook die had ik niet in huis, als ik vragen in mijn hoofd had waarop alleen een encyclopedie me het antwoord kon verschaffen moest ik naar de bibliotheek en dat kon natuurlijk niet zomaar elke minuut, ’s nachts bijvoorbeeld niet, of als ik in de trein zat, of als heel die buitenwereld me zo erg tegenstond dat zelfs een loopje naar de bibliotheek me teveel was, zodus moesten in dat vroeger, in dat toen, in dat ooit, vragen zomwijlen een tijdlang in je hoofd leven vooraleer het tot een antwoord komen kon, een enkele keer kwamen nieuwe vragen vooraleer een oude beantwoord was; soms bleef zoon oude vraag dan, vergeten, liggen; na verloop van tijd geraakte mijn hoofd vol oude onbeantwoorde halfvergeten vragen die transformeerde, alliansies aangingen met elkaar en met eender wat er verder nog in mijn kop lag te liggen en ontstonden werelden, de werelden in mijn kop en dat vond ik mooi, en dat mis ik soms, de vragen die moeten blijven liggen in je kop, dat mis ik soms, dat vragen niet meteen op elk moment van de dag binnen een minuut beantwoord kunnen worden, en dus laat ik het soms, doelbewust, aan mijn kop over, en mijn kop besluit dat Ugrešić het allemaal maar verzint waar wij bij staan, hoewel De Heksen van Roald Dahl bestaat, maar de rest, maar de rest…/) – – –
– –
– ieder element uit de Baba Jaga-mythe wordt belicht, ontleedt, uitgeplozen, van historische en kulturele achtergronden voorzien, om het vervolgens te gebruiken als toetssteen voor het “tweeluik” dat de lezer zojuist gelezen heeft (en achter een van de luikjes kon analysator Aba Bagay zichzelve nog vinden – om het allemaal nog een tikje bizarrer te maken), wat resulteert in bij vlagen wel érg vergezochte interpretaties van Ga heen naar daar – ik weet niet waar, en breng me dat – ik weet niet wat en Vraag, maar weet wel: niet elke vraag leidt tot iets goeds.
Ho-hum. Vergezocht? Ja het is natuurlijk “Aba Bagay” die het hier zo ver zoekt, maar Aba Bagay bestaat niet, Aba Bagay is een romanfiguur en ze is verzonnen door Dubravka Ugrešić die dan ook de wérkelijke schrijfster is van dit laatste, dit analytische deel. Een schrijfster die overdreven analyses van haar eigen werk maakt? Sommige dingen zijn gemakkelijk genoeg: de popperige namen van Pupa, Beba en Kukla of dat reusachtige ei waarin de dode Pupa terug naar huis wordt vervoerd; daar kun je moeiteloos wat symboliek aan toekennen. Maar als álles in de eerste twee delen zo gelezen moet worden als Bagay (Ugrešić) hier voorstelt, zou Baba Jaga legde een ei het vervelendste boek van de voorbije honderd jaar zijn dus ik neem gaar die korrel zout aan waarmee Wijers voorstelt Bagays woorden te nemen (vooral wanneer op dingen een psychoanalyties vergrootlas gezet wordt, is het moeilijk serieus blijven) (alle psychoanalyse is per definitie belachelijk) (wat zou de psychoanalytiese duiding van psychoanalyse te brengen hebben?) (ongetwijfeld iets kompleet stompzinnigs) (maar daarin ongewild juist geheel raak) . Maar toch. De idee dat Ugrešić in de eerste twee delen opzettelijk allerlei maffe dingen heeft verstopt om ze in het laatste deel verzwaard met het nodige holle gezwets triomfantelijk weer boven te halen, doet ook een beetje ongemakkelijk aan. De lezer is hier hoe dan ook ongewild getuige van een lichtelijk masturbatoir procedé.
Ongetwijfeld is hier en daar sprake van parodiëringen: van de studie van folklore, van de literatuurwetenschappelijke praktijk, misschien wel van de hele academiese wereld. Maar hoe zit het dan met de rake dingen, de “onbehaaglijke waarheden” waar Aba Bagay net zo goed mee komt (zoals de reeds genoemde misogyne basis van vrijwel alle kulturen ter wereld)? Loopt de schrijfster niet het gevaar dat de lezer in de onzinniger aandoende passages een vrijbrief ziet om álles hier te kunnen weglachen? En neemt de schrijfster dat risico bewust? Naar ik aanneem: ja. Maar waarom?
En dan, op het einde, wordt de saaiheid en de overdaad van de Baba Jaga-analyses, glashard benoemd: “Geeft u het maar eerlijk toe: eerst vond u het allemaal wel wat veel. Erger nog, op een gegeven moment was u bang dat ik nooit meer op zou houden. Op bepaalde momenten moest u zuchten van verveling, dan moest u even gapen en een enkele keer fronste u uw voorhoofd. Die verrekte folklore begon u de neus uit te komen. Waarschijnlijk had u aan het begin het gevoel alsof iemand u in een kistje had gestopt. Het had wel iets behaaglijks – net als in de moederschoot of in een geïmproviseerd huisje, een beetje donker, maar niet griezelig – en dat stimuleert de kinderlijke fantasie. Daarna begon het een beetje krap te worden, en toen regelrecht benauwd, totdat u bijna geen adem meer kon krijgen. In een goede tekst moet de lezer zich voelen als een muis in een stuk kaas. En als ik het wel heb, voelde u zich niet bepaald zo, of wel soms?”
Aba Bagay richt zich hier tot de redacteur die zich naar haar gewend heeft om hulp bij het “tweeluik”, maar elke lezer van Baba Jaga legde een ei kan deze schoen aantrekken. En verrek: hier worden inderdaad mijn gevoelens bij dat laatste deel geschetst (behalve dan dat ik niet weet hoe een muis zich voelt in een stuk kaas): zelfs dat “gezellige” dat het praten over sprookjes in eerste instantie voor mij had! Heeft de schrijfster me vanaf de allereerste bladzijde gemanipuleerd: waren al mijn in deze bespreking genoemde bedenkingen niet alleen voorzien maar ook bedoeld? Het lijkt erop, want Bagay gaat door en stevent af op strijdvaardige slotwoorden: een gloedvol, vlammend, overrompelend betoog dat de reeds in zijn hemd gezette lezer finaal omver werpt. De mensonterende behandeling die vrouwen nu al eeuwen moeten ondergaan roept om wraak! Aba Bagay wil alle tot Baba Jaga’s gemaakte vrouwen verenigen om eindelijk gerechtigheid te eisen. Waren de verveling, het ongemak bij potsierlijkheid of flauwe humor, de reserves; was alle kritiek voorzien, nee zelfs bewust opgeroepen om mij te ontmaskeren in mijn eigen misogyne neigingen? Ik ben er stil van, en enigszins beschaamd sla ik het boek dicht.
Nu weet ik al helemaal niet meer wat ik gelezen heb toen ik Baba Jaga legde een ei las. Een gigantiese breinnaai? Een gehaaid literair experiment? Een bonte lapjesdeken aan ideeën en stijlen? Een vrijblijvend probeersel? Een ziedend pamflet? Een klap in het gelaat? Een kolkende zee aan mogelijkheden die de lezer verweesd zal achterlaten, elk op zijn eigen kust?
Wat er ook van zij: Baba Jaga legde een ei is waarlijk uniek. Ongeacht hoe ruim uw bibliotheek is: een boek als dit heb je nog nooit gelezen. Het biedt de lezer een misschien niet altijd even genoeglijke maar voorzeker onvergelijkbare ervaring.
Dubravka Ugrešić boeken en informatie
Dubravka Ugrešić is op 27 maart 1949 geboren in de kleine Kroatische stad Kutina. Ze studeerde literatuurwetenschap en Rissische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Zagreb. In 1996 emigreerde ze naar Amsterdam waar ze tot haar dood op 17 maart 2023 bleef wonen.
Het debuut van Dubravka Ugrešić verscheen in 1981 waarna nog een flink aantal andere boeken zouden volgen. Veel van haar romans en andere boeken zijn in Nederlandse vertaling verschenen.