Annika Norlin De Kolonie recensie

Annika Norlin De Kolonie recensie

De Kolonie

  • Auteur: Annika Norlin (Zweden)
  • Soort boek: Zweedse roman
  • Origineel: Stacken (2023)
  • Nederlandse vertaling: Marika Otten
  • Uitgever: Uitgeverij Mozaïek
  • Verschijnt: 15 oktober 2024
  • Omvang: 384 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekenwereld / Bol / Libris

Annika Norlin De Kolonie recensie  van Tim Donker

En de weg, de eindeloze lege weg, en het sjokken. En nergens zijwegen te zien, o heer waar zijn uw zijstraten, en nergens een voertuig, en dus blijf je maar sjokken, voortsjokken, sjokken om het sjokken, sjokken omdat dit de weg is waarop je sjokt, omdat de weg er ligt, en jij er bent, en er geen zijweg of voertuig te zien is, en je vraag je af of er alternatieven voorhanden zijn, of die er ooit waren.

Of het ook anders kan.

Of het ooit anders gekund heeft.

Of de doem misschien. Nooit het eigenlijke heel-kunnen-zijn daar, wel het zijn-ten-dode. En de weg. En het sjokken.

Naar alternatieve levensstijlen zoeken we allemaal, naar alternatieve levensstijlen zoekt Annika Norlin in dit hier De Kolonie. Het begint in Zweden, alles begint in Zweden misschien, maar in de stad, het urbane leven, grotestadsneurose, de herrie, de mensen, de dampen en daar dan middenin: Emelie. Journaliste, carrièrevrouw, geslaagd in het leven, toch?, degene die dingen gedaan krijgt, degene die er middenin staat, waarin, middenin het leven, er zijn vrienden om mee naar plaatsen te gaan, je kunt uit, je kunt gaan eten ergens, misschien treedt daar of daar wel een band op, theatervoorstelling, feesten, de sportschool. Er is altijd wel een cocktail te drinken, er is altijd wel iemand om je in te verliezen, er is de volgende keer kans op een vaste aanstelling, soms is er geen volgende keer, je kunt gaan joggen, je kunt je onderdompelen in verbondenheid, je bent in de stad, je woont daar, het is nu, het is altijd nu, overal is het altijd nu, je kunt naar je appartement gaan, je eigen appartement dat je zelf gekocht hebt, zelf geverfd hebt, je appartement waarvan elke sentimeter je vertelt hoe autonoom je bent, je kunt trots zijn op appartement, op je leven, op je wie je bent, op heel je emelieheid, en ongemerkt groeit er iets.

Irritatie, in eerste. Het snauwen, het boos worden, het schuldgevoel. En dan. Hartkloppingen. Een vervelend gevoel in haar borst. Is het fysiek, is het psychisch, wat gebeurt er?

Een burn-out, is wat er gebeurt. Emelie ziet zich op een dag geconfronteerd met een burn-out. Ze kan haar bed niet meer uit. Raisonneren met haar lichaam helpt niets, ze zegt haar lichaam dat ze op moeten schieten, bed uit, er is een bus te halen, er zijn mensen te zien, haar lichaam zegt wel ja maar doet vervolgens niets. Dagen lang ligt Emelie in bed. Er is een buurvrouw die zich om haar bekommert, voor haar zorgt, eten maakt, van haar eigen burn-out vertelt, zegt dat ze een toen een tijdje gekampeerd heeft, ergens in de ruwe natuur, vuur maakte, en zich daarna veel beter voelde.

En Emelie. Ze ligt en zit. En Emelie. Ze peinst. Ze peinst dit: “Het punt is dit. Ik hou niet eens van de natuur. Ik hou niet van buiten zijn. Een van de beste dingen van volwassen worden, was ontkomen aan dat eeuwige, opgedrongen Buiten. ‘Je hebt nu lang genoeg gelezen, ga maar even naar buiten.’ ‘De les is afgelopen, alle kinderen moeten naar buiten.’ Stilletjes trok je je jas aan en je benen voelden zwaar als je de schooltrap afliep. Ik stelde me altijd de parallelle ervaring van diezelfde pauze van de leraren voor, hoe ze in de warme lerarenkamer koffie zaten te drinken. Misschien had iemand wel donuts mee.”, en ik vond dat grappig, omdat het zo gaat, ik betrap me er zelf soms op, dan jaag ik mijn kinderen naar buiten, omdat dat gezond is, omdat het echte leven buiten plaats vindt, het echte leven is altijd elders, buiten is het goed, er wachten zoveel avonturen op je om beleefd te worden, allemaal buiten, binnen is voor bleekneusjes, binnen is er niks want alles is buiten, zo denkt een opvoeder te werk te moeten gaan, terwijl ik nog goed weet hoe het was, midden in de winter, verdomme ijskoud, maar wij moesten naar buiten, het schoolplein op, iemand ging naar de weesee en had de deur open laten staan, kwam er ook nog zo’n stomme weke verwende zich in warmte wentelende leraar klagen ook, of we de deur asjeblieft dicht wilden houden want alle kou kwam naar buiten, ja die stomme kou waar wij van jullie per se in moeten stelletje kloothannesen dat jullie er hangen, zei ik: kan iemand die buitendeur weer open zetten dan komt er misschien iets van de warmte van binnen naar buiten, en daarom lach ik, omdat ik dat ken, dat verdomde buiten dat ik nu ik zelf een ouwe lul ben niettemin aanprijs als het geweldigste dat het leven te bieden heeft, ja daarom lach ik.

Maarja. Emelie gaat toch overstag. Kun je net denken. Anders had Norlin geen boek gehad, en wij ook niet. Of toch maar een heel kort. Ze gaat die stomme natuur in, met een tentje, kampeert wat, slentert wat rond, verveelt zich misschien een beetje. En af en toe ziet ze een groepje mensen. Mensen in een groep. Jij en drie anderen naderen een meer. Zeven mensen, mannen en vrouwen, van middelbare leeftijd of ouder, één is nog erg jong misschien. Ze doen rare dingen. Ze zingen. Ze dansen. Ze roosteren een dode vogel en zeggen dank dank dank tegen de geroosterde vogel. Ze lummelen, ze hangen rond, ze zwijgen, ze zwemmen. Ze zien er een onmogelijke combinatie uit. Een vrouw in een jurk ziet er sterk uit. Een onwaarschijnlijk moje, rijzige man lijkt Grieks. Een kleine man van middelbare leeftijd heeft iets bedroefds over zich. Een jonge mankepoot doet denken aan een trieste hond van vroeger die Arme Sloeber genoemd werd, dus ja.

Dus ja wie zijn het? Dat groepje totaal willekeurige mensen? Wordt er ergens een film opgenomen? Is het een sekte? Zijn het dwazen? Hippies? Druggebruikers? Mensen die op aanraden van hun therapeut een of ander trauma proberen te verwerken? Emelie raakt geïntrigeerd en begluurt het groepje steeds vaker.

En dat is waar het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt.

Het eerste deel is geschreven vanuit Emelie, en heeft vaart, is grappig, met een onderkoeld sienisme maar evenzo buitengemeen rake observaties: “Ik had mijn iPhone meegenomen, maar merkte dat ik er bang voor geworden was. Bang voor de e-mails, dat er een vraag zou komen die beantwoord moest worden. Bang voor de berichtjes. Bang voor alle sociale media, alle ‘LEES DIT! Wanneer doet iemand iets? Tijd om in actie te komen!’ En als je niet precies hetzelfde voelde en niet onmiddellijk in actie kwam zonder er eerst over na te denken, was je slecht.”

En ja, denk ik, ja ja ja Norlin, dat is het, dat is precies wat het is. Als deze tijd ergens aan kapot gaat dan is het wel die bijna fascistoïde neiging om het de hele tijd zo ontzettend met elkaar eens te zijn over alles. De eerste eensgezindheid is al dat het allemaal verschrikkelijk erg is. Alles is heel erg erg, Alles is in krisis. Alles loopt op zijn eind. Het is al sedert het begin der tijden twee voor twaalf. Ons doodsuur heeft geslagen, slaat nu al zo lang. Iedere keer dat de regen wat heftiger valt dan doorgaans kan het begin van een nieuwe zondvloed inluiden. Elk zelfs maar enigszins ongewoon natuurfenomeen komt door klimaatverandering. Wanneer een griepvirus rondwaart moet onmiddellijk de democratie worden afgeschaft om de totalitaire staat te installeren want het zou wel eens een nieuwe pestepidemie kunnen zijn en De Regering Moet Ingrijpen. Elk conflict, iedere spanning tussen landen zou wel eens op een derde wereldoorlog kunnen uitlopen. Alles steeds een mogelijk begin van veel, en altijd is dat erg.

En zo lees je dat, met die vaart, met die instemming, met die grote lach op je gezicht. Maar als het kantelt, wordt De Kolonie meerstemmig. Emelie verdwijnt naar de achtergrond, of er allang overheen. Nu zijn het de leden van De Kolonie die spreken. Norlin presenteert uitvoerig hun voorgeschiedenis. En tapt daarbij ook uit andere vaten. Met precisie, met verfijning, maar vooral: met bijzonder veel medegevoel beschrijft ze de jeugd, de levens van onder andere Sara, József en Sagne, de wegen die hen naar De Kolonie hebben geleid. Die stukken zijn prachtvol. Poëties. Breekbaar. En vol liefde, zo propvol liefde. Deze schrijfster houdt overduidelijk van haar personages. Zoveel dat je als lezer ook van ze gaat houden. Hoe zou je niet houden van de melancholieke József, zoon van holocaustoverlevenden, die als enig kind altijd gepoogd heeft de nooit uitgesproken maar onmiskenbaar aanwezige wonden van zijn Hongaars-Joodse te doen genezen en van een tragisch, eenzaam jongetje is uitgegroeid tot een warmhartige volwassene die zich altijd aanpast, altijd probeert het een ander naar de zin te maken, altijd de harmonie zoekt, altijd alles van twee kanten wil bekijken, altijd troost wil bieden. Hoe zou je niet houden van Sara, die zo’n enorm charisma heeft dat ze altijd en overal het middelpunt wordt, soms tegen wil en dank. Hoe zou je niet houden van de sociaal onhandige entomologe Sagny die het waarnemen van een mogelijkerwijs zeldzame libel verkiest boven een kinderfeestje en dierhalve nooit echt begrepen werd. Hoe zou je niet houden van Aagny die haar man Ove vermoord heeft en daarom niet zonder begrip is voor anderen die eventueel iemand vermoord zouden hebben want “soms moet je gewoon van iemand af”, die bizarre Aagny die niettemin zeer moederlijk, verzorgend, innemend is. Hoe zou je niet houden van Låke, die nergens om gevraagd heeft, er ook maar is, alles in zich opzuigt, open is, en zacht, en beschadigd, en lief. Zoals Norlin ze schildert, hoe ze gepenseeld voor je ogen verschijnen. Hoe mooi dat is, en hoe schrijnend, hoe pijnlijk, de taal zo dichterlijk met zinnen die soms midderregel afbreken om op een inspringende volgende regel verder te gaan – om te laten zien hoe er soms een breuk in gedachten zit, hoe dingen kunnen stokken, of hoe raar, onbevattelijk en heftig het leven af en toe is.

Je denkt dat dit te mooi is.
En je denkt dat mooi niet kan.
Omdat wat mooi is klaarblijkelijk zelden mojer maar geregeld wel minder mooi worden kan.

Zoals. Ik zeg nu maar wat. Het is een zonnige dag en je ligt op ergens een heuvel op je rug in het gras. Naast je ligt iemand anders, en het zou iemand van de andere sexe kunnen zijn, en jullie zouden beiden hetrosexueel kunnen zijn, maar dat is niet per se noodzakelijk, in het voorbeeld is het niet per se sexueel bedoeld. Je ligt daar op je rug, het weer is aangenaam, het gesprek vloeit als honing: traag en zoet. Er mogen stiltes vallen, er mag gezwegen worden, er mag gedacht worden vooraleer iemand iets zegt. Het gesprek hoeft helemaal niet diepgaand te zijn, maar gaat zeer waarschijnlijk wel over wezenlijke dingen. En alles is mooi totdat je je bedenkt hoe breekbaar deze schoonheid feitelijk is. Het zou bewolkt kunnen worden, gaan wajen, regen misschien zelfs. Er kan een bekende langskomen, die een praatje wil maken, en natuurlijk altijd een of andere onnozelaar. Degene met wie je bent zou iets stoms kunnen zeggen, of iets kwetsends, of gewoon maar iets waar uit blijken zal dat jouw gevoel voor de schoonheid van deze situatie niet gedeeld wordt.

Zo peinsde ik toen ik De Kolonie las. Nog niet eens halverwege. Dit is zo mooi, dit kan alleen maar lelijker worden nu. Waar zal dit heen gaan, bijna vierhonderd bladzijden dik is dit boek, dat zijn erg veel pagina’s om te vullen en op elke pagina kan me een teleurstelling wachten, ik durfde al bijna niet verder lezen. Waar zal dit heen gaan?

Ik weet dat de mensen die hier aan mijn lezersoog voorbijtrekken uiteindelijk zullen terechtkomen in een commune, of noem het hoe je wil. En je hoeft maar naar ze te kijken om het te weten. Hoe slecht ze functioneren, als “individualisten” in zoiets als “de maatschappij” (de maatschappij dat ben jij heette dat ooit in een televisiespotje in de jaren negentig, wat hebben Antonio en ik daar vaak mee gelachen). Dit gaat toch niet, Norlin? Of wel? Dit gaat toch geen pleidooi worden voor collectivisme, iets met eendracht, opgaan in een groep, een groter geheel, jezelf ondergeschikt maken aan de noden van een, in dit geval nog relatief kleine, veelvoudigheid? En achterop komt meteen deze vraag in mijn brein. Is dat zo slecht dan, Donker? Het eigen egootje kleiner, of helemaal weg misschien, dingen niet per se alleen maar voor jezelf willen, bescheidenheid, er oog voor hebben dat er naast jouzelf ook nog anderen zijn? Hum. Tsja. Nee. Ja. Misschien. Maar toch. Toch. Alle macht aan het kollektief kan tot zoveel lelijks leiden. Niet? Geweld, uitsluiting, een totale ontkenning van het zelf, de algehele veroordeling van iedere hang naar eigenheid? Dat is toch waar het kollektief als ideaal afschuwwekkend wordt? Denk ik. Denk ik allemaal. Nog voor ik weet waar naar het gaat, het zijn nog maar de voorgeschiedenissen, ze zijn nog niet eens in wat ze dan waarschijnlijk De Kolonie zullen dopen.

Toch. Ja. Dit. Die voorgeschiedenissen. Die Hele Uitgebreide Voorgeschiedenissen. Zijn die niet een beetje té uitgebreid? Of zoek ik nu? Naar zout voor op de slakken, of naar spijkers op laag water? Want soms gaan die dingen zo. Bij iets dat zo mooi is dat je weet dat het eigenlijk alleen maar lelijker kan worden (want lelijkheid bestaat in de wereld, en moje liedjes duren nooit lang, en aan schoonheid is altijd een grens), dat je gaat zoeken, omdat je weet dat het kapot zal, en dan moet het maar nu, dan zoek je het maar zelf op, dan hebben we dat vast gehad. Is het zoeken, of stokt De Kolonie echt daar waar de lezer iets te ver Sara’s pad op moet stombelen, zo ver dat Sara er alvast wat minder mooi door wordt, net nu je van haar hield (net nu je van iedereen hield). Misschien is jaloezie hier ook ten dele de raadgever, kun je jaloers zijn op een boekpersonage?, ja net zo zeker als je van haar kunt houden, omdat Sara degene is die verzeild raakt, op alle momenten van haar leven steeds maar weer verzeild raakt. Want ik ben die gast. Die sjokker op de weg. Ik weet niet wat de beste weg is om op voort te sjokken, daarom sjok ik maar voort op de weg die toevallig voor mijn voeten is gekomen, nooit een zijweg te zien en ook nooit een passant die stopt en me een lift aanbiedt, een lift naar waar, weet ik veel waar, als het maar even weg is van deze weg, om ook eens langs andere wegen gereisd te hebben, maar neen, maar nooit, en dus maar dat voortsjokken, graag was ik ook verzeild, misschien niet precies daar waar Sara verzeild geraakte, liever niet zelfs, maar toch, verzeild raken op zichzelf, in plaats van dit zinneloze zeilen langs deze eindeloze lange lege weg die ik nu wel ken, een heel klein beetje jaloersmakend is dat wel. Aan de andere kant wordt Sara hier echt wel minder mooi: werken in een bar in London, dat gaat misschien nog wel, spelen in een jazzband – oké (afhankelijk, misschien, een beetje, van wat voor jazz) (vokale jazz is meestal redelijk verschrikkelijk), maar dat hele afgezaagde Indiareisverhaal, goeroeïsme, yoga, sex, kon Sara niet, kon Norlin niet, kon dit niet een beetje minder kliesjee?

Sjee.

Je kent dit. Je hebt het al zo vaak. Je hebt het al zo vaak gelezen. Al die hippies, alle beatniks, al die gasten die “zichzelf” gingen “zoeken” in India, want jezelf is India, je kent dit, je kent dit al zo lang. En dit is waar het saai wordt, denk je. Een boek dat je humoristies en ontroerend en poëties en mooi vond, denk je. Dit is dan waar het saai wordt, dit is waar het kantelt, dit is waar de lelijkheid erin komt. En je overweegt De Kolonie op de stapel te leggen, de linkerstapel, maar je weet niet wanneer je het dan weer tegenkomt, de linkerstapel is zo groot en de rechterstapel nog veel groter (er zijn momenteel zelfs drie rechterstapels), als dit boek in die stapel gaat zie je het waarschijnlijk pas weken, misschien zelfs maanden later terug, je weet niet of je zo lang van dit boek gescheiden wilt zijn dus je leest dus je leest dus je blijft lezen.

Ik blijf lezen.

En het nadert.

Het nadert de hedenlijn steeds meer. Gezegd moet worden, gezegd moet dit: langzaamaan komt de vaart terug in Norlins schrijven, als ze schrijft hoe, de een na de ander, terecht komt in wat ze “De Kolonie” zijn gaan heten. Sagne bijvoorbeeld. Die er terecht komt na een verkrachting. Die scene. De verkrachting. Hoe Norlin dat beschrijft. Hoe overrompelend. Hoe verbijsterend. Hoe onbeschrijflijk, uiteindelijk. Hoe het komt uit een hoek vanwaaruit je het niet verwacht want alle tekens wijzen naar een andere hoek, en je denkt al dat alles veilig is, en ineens komt het dan, en hoe Norlins schrijven dan wordt, en alles wat je leest, en alles wat je ziet, en alles wat je hoort. Ik weet niet hoe ze het doet, maar Annika Norlin weet de lezer regelrecht in Sagnes schoenen te schrijven, je bent Sagne, alles wat haar overkomt overkomt jou, deze passage lees je niet maar wordt over je uitgestort. Dit is schrijven dit is lezen dit is literatuur, hier gebeurt iets.

En alles weder daar.

En langzaamaan ook iedereen daar.

De mensen. De groep. De Kolonie.

Hoe hun leven groeit. Want het groeit gewoon. De een na de ander is gekomen naar het huis van Ersmo’s moeder (waar is Ersmo’s moeder?) (niemand weet waar Ersmo’s moeder is) (ik denk dat Aagny en Ersmo weten waar Ersmo’s moeder is), en daar groeit het dan. Eerst waren ze personen, individuen in de buitenwereld, laten we het de maatschappij noemen, en dan daar, in het landelijke, dat boerderij-achtige huis, langzaamaan, groeit De Kolonie. Waar iedereen doet wat hij kan, zijn bijdrage levert, stukje bij beetje een deeleigenschap van het grotere geheel wordt.

Precies dat.

Kollektivisme, je zegt?

Hmm.

Het simpele leven. Wakker worden, klussen doen, misschien dansen, misschien zingen, misschien gaan slapen onder een spar. Misschien geen persoonlijke doelen hebben, geen streven, geen bezit, in de lange ren ook geen eigenschappen wellicht, of toch niet heel erg veel. Het kan werken, waarom zou het niet kunnen werken, in het smurfendorp werkte het toch ook, de een degene die zegt wat er gedaan moet worden, de ander verzorgt het eten, de volgende maakt iedereen aan het lachen, nog iemand om de harmonie te bewaken. Ieder zijn fractie. Het kan werken.

Het werkt, tot het kantelt.

Bij József knaagt het soms. Nog één dag in dit huis, nog eventjes, en dan elders, want elders is er nog een elders, en moet dat ook niet gezien worden.
Bij Ersmo knaagt het ook. Hij woonde in dat huis, hij woonde er al voor de anderen kwamen. Hij woonde er met zijn moeder maar die werd oud en ging malen en er werd gezocht naar een hulp in de huishouding en dat werd Aagny, die de baan met beide handen aangreep want ze kwam uit de bajes en had niet veel te eisen. Toen was Ersmo nog een scholier, op aanraden van Aagny maakte hij zijn school niet af, maar nu knaagt het. Is er niet een leven buiten dit huis, zijn er geen mensen van mijn leeftijd elders, zijn meisjes er niet, is er niet nog veel te ontdekken.

En bij Aagny knaagt het soms ook. Ze weet dat ze geen schoonheid is, Ove bleef ook maar bij haar toen hij nog de lelijkste en vervelendste man van heel Zweden was, en toen kreeg hij last van spit en zei de dokter dat hij een wellicht wat aktiever leven moest gaan leiden, en toen ging hij, die automonteur, joggen, met tegenzin eerst maar later nogal fanatiek, en viel hij af, en werd gespierd en goed gevormd, en in zijn “dynamische” nieuwe leven was geen plaats meer voor Aagny, die hij verzocht te vertrekken, en Aagny vertrok, maar niet zonder explosie, en is nu het moederfiguur in het huis van Ersmo’s moeder, maar een moederfiguur met sexuele behoeftes, verlangens, misschien wil ze uiteindelijk wel een kind?, en in hoeverre stokt het leven in De Kolonie haar niet in haar verlangens naar meer?
En Låke. Ja Låke. Dat is nog zo wat.

Sagne. Die verkracht werd. En zwanger. Van haar verkrachter. Een kind kreeg. In De Kolonie. Aagny als verloskundige (wat een rare term is eigenlijk, alsof een mens “verlost” moet worden uit de baarmoeder; moet een mens niet veeleer “verlost” worden van alles wat er buiten de baarmoeder staat te gebeuren?), omdat ze in De Kolonie graag de buitenwereld op afstand houden, die rare onbetrouwbare maatschappij die alleen maar oorlog en kapitalisme en haat en ellende faciliteert, en daarenboven, in De Kolonie is misschien ook wel het nodige gebeurd dat in diezelfde maatschappij wenkbrauwen zou doen fronsen of erger nog zelfs, dus beter dat ze allemaal maar niks weten, die “Buitenaffers”, en dus komt Låke ter wereld, en groeit op, zonder dat iemand behalve de mensen in De Kolonie er weet van heeft.

Docht Sagne trekt zich terug als moeder. Låkes uiterlijk doet haar teveel denken aan dat van haar verkrachter en ze kan bijna niet in één ruimte zijn met haar eigen kind. Hum. Ja. Ik vraag me af of dat echt zo zou werken. Of je eigenlijk niet altijd onvoorwaardelijk en zielsveel van je kind zou houden, ongeacht het uiterlijk, de omstandigheden van de konsepsie, of later nog: de keuzes die het maakt. Maar goed, die maffe entomologe zonk altijd al een beetje weg in haar eigen wereld, mogelijkerwijs dat iemand die in emotioneel opzicht een weinig kreupel is zich van meet af aan zou kunnen distantiëren van haar eigen vlees en bloed. Låke komt als zuigeling in hun gekke smurfendorp terecht, wordt babysmurf, de enige echte ouder is niet beschikbaar en niemand anders voelt zich geroepen een voltijdse ouderrol op zich te nemen; Aagny een beetje, József een beetje, Ersmo een beetje, alles een beetje, en dus ook Låke een beetje. Het komt erop neer dat hij gewoon maar de volgende ingezetene van De Kolonie wordt, behalve dan dat hij kind is. En als hij uit schuwheid, angst, onvermogen, wat op afstand van alle anderen blijft, wordt dat weggeredeneerd als een van Låkes eigenschappen, ach hij is graag alleen, niemand die zich ten volle om hem bekommerd, niemand die hem de aandacht, liefde en sturing schenkt die een echte ouder zou doen.

En daar kantelt het.
Want daar worden me de leden van De Kolonie een weinig minder sympathiek. Wie verkrijgt het over zijn hart om zich zo te verhouden ten opzichte van een baby, een dreumes, een peuter, een kleuter, een kind? Sagne heeft nog een heel klein beetje een niet echt volledig opgaand excuus, de anderen hebben toch ook een hart en een ziel en ogen en armen om een kleine in vast te houden?

En dan kantelt het, en kantelt het nog.
Het kantelt.

Sagne en Sara gaan samen naar het dorp, inkopen doen, en daar, op de parkeerplaats van de supermarkt, ziet Sagne haar verkrachter terug, ze volgen de man, achterhalen op die manier zijn woonst, plegen overleg in De Kolonie. Enfin. En. Naja. Je snapt het wel. Er volgt een wraaknemingsscene. Die is lelijk. Meer iets voor hollywood. Meer iets voor film. De Kolonie gaat naar het huis van de verkrachter, steken zijn auto in brand, breken zijn been, overgieten hem met siroop en laten een mierenkolonie op hem los. Zulke dingen. Het maakt de leden van De Kolonie een weinig minder sympathiek. Je hield van deze mensen en nu doen ze dit. Hoe kan een geweldsdaad een andere geweldsdaad goed maken, of zelfs maar neutraliseren? Hoe is wraak, wat is wraak, de beste wraak is een succesvol leven, dat gaat niet gebeuren, wraak is een gerecht dat het best koud gegeten kan worden, voel je je beter als degene die jou pijn heeft gedaan zelf pijn heeft, ik weet niet, het ergste is nog dat de verkrachter niet eens weet wie die mensen zijn die hem mishandeld hebben dus hoe heb je dan je wraak?, de dader nu het slachtoffer maar hij denkt slachtoffer te zijn van een heel andere dader, heb je dan je punt gemaakt?, “JEZUS WAT LEUK” roept Sara ook nog, en er wordt gedronken en geklonken, en het was allemaal een bijzonder leuk uitje om iemands leven gesloopt te hebben.

En daar zit ik, andermaal is het boek me in de schoot gezonken, dat boek vol mensen die ik ineens helemaal niet meer zo aardig vind, dat boek waaraan ik, andermaal, hevig twijfel, en dan, pas dan besef ik me hoe geraffineerd Norlins schrijven is. Het kollektief, het simpele leven, de eenvoud, de sjarme van dat alles, hoe ze me langzaamaan begon te winnen voor de romantiek van dat leven in De Kolonie, TERWIJL HET ALTIJD AL DAAR WAS. Al mijn bezwaren, mijn hele moeite. Wanneer mensen hun individualiteit moeten prijs geven vanwege een groter geheel. De uitsluiting (van Låke), het geweld. Het was daar de hele tijd al, het sudderde onder de schoonheid, het was al aanwezig toen ik begon denken dat het misschien toch zo slecht niet was, die leven in een kommune waar iedereen een duidelijke, afgebakende plaats heeft, er weinig tot niets nog te verlangen of te wensen is. Het zat er de hele tijd al in. Terwijl ik misschien al dacht. Waarom zwijgen, alles laten gebeuren, iedereen op zijn eigen kleine stukje blijven. Maar dat is wat er gebeurt als mensen samenleven in vaste constellaties, zelfs in gezinnen gebeurt het al: ieder zijn eigen rol, alles wat je misschien echt zou willen zijn prijs gevend om maar te blijven passen in de rol die je gegeven is, die je ingenomen hebt en altijd zult blijven innemen, dat is de mens, zo werkt groepspsyche, Norlin zag het al, Norlin ziet het allemaal, dit fenomenale psychologiese inzicht laat het haar allemaal zien.

Veel tijd om naar adem te happen krijg ik niet. Want het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt.

Alle dingen kantelen. Het bos waar De Kolonie zo graag is wordt gekapt, er is iemand die percelen op aan het kopen is, voorlopig weet alleen Ersmo ervan maar de buitenwereld nadert. Een verstuikte voet van Låke had beter behandeld moeten worden, nu loopt hij voor altijd mank. Er is een ongeluk met een motorzaag, iemand moet misschien naar het ziekenhuis, Sara houdt het tegen. Twijfel knaagt en twijfel knaagt harder. En dan komt Emelie. Ja. Die was alweer een beetje overheen mijn horizon getuimeld, maar ze is er nog, ze is misschien niet zo heel erg het hoofdpersonage van het boek maar ze is er nog, ze kampeert nabij, ze heeft de groep al een paar keer gezien, met name ziet ze Låke, hij komt ook wel eens naar haar tent, via haar leert hij voorverpakt voedsel kennen, sjips, koekjes, via hem leert zij vraagtekens te zetten bij die dansende zingende slapende zwemmende mensen in het bos. Vraagtekens zetten is stappen zetten. Tijdens een kort wandelingetje samen komen Låke en Emelie Sara tegen en het eindigt ermee dat Emelie uitgenodigd wordt in hun huis, het huis van Ersmo’s moeder, waar is Ersmo’s moeder, iedereen daar, men eet en drinkt en onderhoudt zich. Ah. Men drinkt allicht een glazeken teveel, Emelie wordt dronken en stipt onbeschaamd de punten aan waar ze moeite mee heeft met betrekking tot De Kolonie, die veelal neerkomen op de manier waarop Låke het soort opvoeding onthouden wordt waar een kind recht op heeft, misschien wel misschien niet beter van wordt.

En het kantelt.
Het kantelt.
Het kantelt tot het uiteen spat.

Wie was het weer die zei dat ontknopingen het zwakke punt van de meeste schrijvers vormen? Ik dacht aan die worden, toen het kantelen ging. Het kantelt steeds. Een boek heeft zomwijlen vele kantelmomenten. Maar er zijn kantelmomenten waarvan je kunt aanvoelen dat ze het einde gaan inluiden. Je leest De Kolonie, en je denkt Misschien zit er wel iets in het leven in zo’n commune, en dan lees je verder en dan stuit je op al die gebeurtenissen en je denkt Nee de uiterste houdbaarheidsdatum van De Kolonie begint te naderen, dit kan geen stand houden, dit gaat rappekens voorbij zijn, maar je kijkt en je ziet dat je nog wel zo’n honderd pagina’s te gaan hebt, of meer, wie weet, je telt niet zo precies want je zit te lezen, en je denkt Waarheen gaat Norlin dit voeren, je denkt Waarmee gaat Norlin al die pagina’s nog vol maken, gaat dit niet te ver uitgerekt worden, zo ver dat het breekt, moest dit niet eerder afgelopen zijn, zoveel muziek is allang afgelopen voordat het voorbij is, wie zei dat ook alweer, jawel dat weet ik nog, Stravinsky zei dat, ontknopingen – het zwakke punt van veel schrijvers. Maar De Kolonie blijft straf tot de laatste pagina. Sommige dingen ga je zien aankomen. Sommige dingen ga je helemaal niet zien aankomen. Je blijft zitten, lezen, Norlins woorden indrinkend tot de laatste punt is gezet.

De Kolonie is als een drug waarnaar je steeds weer terugkeren wil. Het is een ongemeen gelaagd, en bijzonder rijk boek. De taal is fantasties. Annika Norlin is niet alleen schrijver maar ook muzikant en zangerliedjesschrijver; ze weet als geen ander de taal als muziekinstrument te gebruiken. Deze roman zingt, neuriet, zoemt, brult, buldert, meandert en huilt. De poëzie, in woord en vormgeving, gaat door elke huidlaag heen. Maar het kan ook razen, versteld doen staan, onthutsen, vaste grond onder voeten wegslaan, en ontroeren, god ja ontroeren ook. Meermaals gaf dit boek me kippenvel. De eerste keer dat het gebeurde, wist ik niet wat me overkwam. Kippenvel? Van muziek ken ik dat. Hoe meedogenloos muziek daarin zijn kan is me bekend. Talloos vele malen, op de mafste momenten, vanuit de onverwachtste hoeken, heeft een violijnstrijk, een zangstem, een tekstflard, een droefgeestig trompetje, of gewoon gans de mjoeziek geheelderlijk mijn hele lijf vol kippenvel gezet. Maar literatuur? Boeken geven me een traan, een lach, een huiver, een lichte buikpijn, weetikveelwat, maar kippenvel nog nooit. De Kolonie wel. En niet één keer.

Maar er is taal, en hoe ze het gebruikt, en hoe ze het klinken laat als niet vaak tevoren, en er is wat ze ermee zegt. Annika Norlin slingert lezers. Van hot naar her, van de ene emotie naar de andere, tussen zienswijzen, van de ene overtuiging naar de andere. Tot aan het eind toe bleef ik twijfelen. Er is gewoonstleven, misschien in een stad, misschien in een dorp, met baan en huis en partner en kind en alle verplichtingen die dat met zich meeneemt. Niet moeilijk daar bezwaren tegenin te brengen. Norlin brengt dat overtuigend. Ze laat haar verhaalfiguren denken, diskuteren en theoretiseren op een manier die nauwelijks een speld toelaat er tussen te komen. Dat klachten gelijkend op die van burn-out pas begonnen zijn met de uitvinding van de gloeilamp omdat voordien het donker de mens zei dat het tijd was te stoppen met werken, te gaan zitten, en rusten, en slapen. Maar kunstlicht stelde ons pas goed in staat ons dood te werken; misschien is het hoogverheven puriteins arbeidsethos helemaal niet zo natuurlijk, is het een bedenksel van de moderne mens om altijd meer en meer en nog meer te doen dan je eigenlijk zou hoeven doen. En dat de uitvinding van de trein pas echt behoefte aan klokken creëerde omdat er ineens een dwingende reden was om ergens op een bepaalde tijd te zijn. Zijn het jachten en het razen, zijn de stress en de tijdsdruk niet het afwijkende, het bizarre, is het leven zoals dat in De Kolonie vorm krijgt niet eerder “het ware”, “het juiste”? Of zoals Norlin Sagne laat peinzen:

“Misschien was Sagne altijd wel zo geweest, als ze erover nadacht, misschien had ze altijd wel het verlangen gehad buiten de maatschappij te leven, weg van hoe het hoorde, weg van getrouwd moeten zijn en een baan moeten hebben, en naar vergaderingen moeten en kennissen hebben met wie je moest keuvelen.”

Maar is er in De Kolonie dan geen “moeten”? En je beziet het alles, bijvoorbeeld doorheen Józsefs ogen, of doorheen Emelies ogen en je ziet hoe daar, in hun kommune, feitelijk een mini-maatschappij is ontstaan, waarin evenzeer dingen moeten, evenzeer dingen niet mogen, wegen afsloten worden, mensen delen van zichzelf moeten wegcijferen, goede delen, hun beste delen, zich getransformeerd zien in iets wat ze nooit hadden willen zijn. Maar dan nog. Als Emelie, bijna op het einde van het boek, met haar dronken tirade komt, die, vermoed je, wel alles zal openbreken, pareert Sara: “’Wat jij vergeet […] is dat het “normale” leven ook totaal niet logisch is. Waarom eet je met mes en vork, en niet met je handen? Waarom praat je niet met mensen in de bus of de metro? Waarom doe je net alsof die niet bestaan? Waarom vier je kerst als je niet in Jezus gelooft? Waarom hebben we bepaald dat opa één keer per jaar met rode kleren en een muts op zijn hoofd aanklopt? Waarom dansen we niet in Zweden, behalve op sommige plaatsen dan, ’s avonds, als we gedronken hebben? Waarom spreken we in plaats van te zingen? Waarom doen we alsof ons hoofd volledig losgekoppeld is van ons lichaam? Waarom moet iedereen de hele tijd doen alsof? Doen alsof ze normaal zijn, zich ontdoen van die kanten van zichzelf die eruit springen? […] Waarom werkt iedereen zich kapot om geld te verdienen zodat je rijk wordt en vrij kunt zijn? […] We zijn mensen […] Dat geldt voor ons hier en voor jullie daar. We leven maar door. We gebruiken de dingen die ons iets opleveren, en daar gaan we mee door. Het kan de kerstman zijn, of stilzijn. Er zit geen logica in. We hebben geen idee. We steken onze handen in de lucht en zodra er iets langs vliegt wat goed voelt, pakken we het. Zo is de mens.’” en dat is er niet naast, zoveel hout als dat snijdt en zoveel steek als dat houdt, en je begint alweer bijna peinzen dat het leven in De Kolonie het misschien toch nog op punten wint, in ieder geval waar het vrijheid betreft.

Tot ook dat weer kantelt.

Want deze roman is een zoektocht naar een vrijheid die misschien nergens bestaat.
Deze roman stelt zich vragen.
Deze roman slingert.

De lezer. Tussen hier en daar. Dit en dat. Zus of zo.

Hoe de verhaalfiguren te interpreteren, ook dat bleef bij mij zwabberen tot het eind. Zijn alle leden van De Kolonie samen één superorganisme, dan kun je ze haast freudiaans lezen. Aagny zou het Id kunnen zijn, József misschien het superego? Sara het ego? Ik denk, ik zie, ik twijfel. Of: de meeste anderen de stemmetjes van de twijfel die soms knaagt, Sara de grote bek die alles overklast, de anderen tot stilte maant, waarop het superorganisme maar weer een paar stapjes verder kan kruipen.

Ofnee. Komma. Komma. Kom maar. Allemaal gewoon maar mensen.

Wat voor mensen? József de menselijkste mens, zo menselijk dat het haast pijn doet. Aagny is een halve psychopaat, of toch niet, gewoon een altijd misbegrepen vrouw wier ziel onophoudelijk bloedt. Sagne is geen slecht mens, toch?, maar wel een slechte moeder. Kan dat eigenlijk wel? Kan iemand een slechte moeder zijn en toch een goed mens, terwijl degene van wie je de moeder bent van meet af aan in alles volledig afhankelijk is van jou; kan een goed mens wel zo onzorgvuldig omspringen met die hele grote verantwoordelijkheid? Sara leek me door en door manipulatief (en daar kwam dan ook dat obligate indiaverhaal zelfs nog te pas; haar manupilatietechnieken werden ontwikkeld, of toch minstens aangeslepen met hulp van haar goeroe aldaar), alleen maar uit op haar eigen geluk, en dan, toch, weer, later, soms, in gesprekken, bijvoorbeeld met Emelie, vroeg ik me af in hoeverre zij niet ook gewoon maar een mens was dat altijd maar voort en voort sjokt op welke weg er toevallig voor haar voeten kan, kan zijn haar uitstraling helpen, kan zij het helpen dat mensen de neiging hebben naar haar te luisteren, kan zij het helpen dat al die idioten maar achter haar aan blijven lopen waarheen zij ook gaat, en kunnen die andere idioten het helpen dat ze gevangen zijn in haar magnetisme zodat ze wel moeten meebewegen met Sara? En Emelie? Komt die daar de boel een beetje opruien, of veegt ze alleen maar een heel klein beetje zand weg om te laten zien wat daaronder ligt? Is ze alleen maar eerlijk, of is ze de slang die een einde maakt aan het paradijs?

Owja. Dat was ook zoiets. Dat ik in De Kolonie ineens een modern bijbelverhaal dacht te lezen. Over mensen die niet alleen maar in stompzinnige gelukzaligheid willen leven, maar zoeken haar het vermogen zelf te denken. Te weten. Wat er buiten het paradijs is, bijvoorbeeld. Of misschien. Heeft er nooit een paradijs van voor de zondeval bestaan, en de zondeval zelve dierhalve ook niet, geen modern bijbelverhaal maar een herschrijving van de bijbel?

Al deze dingen.

Theologie, sociologie, filosofie. Een studie naar groepsgedrag, een zoektocht naar de menselijke conditie, een traktaat over moderniteit, een vraag naar de (on)mogelijkheid van alternatieve levensstijlen, een bezinning op vrijheid en onvrijheid. Dat alles is De Kolonie. Maar het is ook gewoon een roman. Een roman die me verstomd, ontregeld en ten diepste bewogen achterliet.

Flaptekst van de roman van Annika Norlin

Emelie is de stad ontvlucht en trekt naar de Noord-Zweedse bossen. Daar stuit ze op een bijzondere groep van zeven mensen. Eén is de spil van de groep, een ander het kind dat door de groep grootgebracht wordt en een derde is betoverend knap. Allemaal dragen ze hun eigen geschiedenis mee.

Emelie voelt zich aangetrokken tot de Kolonie en begint haar eigen keuzes te heroverwegen. Zou het niet fijn zijn om los van de maatschappij en alle verwachtingen te leven? Maar wat gebeurt er als haar komst alle onderlinge passies en spanningen doet oplaaien?

De Kolonie is een verleidelijke en diep ontroerende roman over liefde, machtsspelletjes en de complexe dynamiek van menselijke relaties.

Annika Norlin is geboren op 22 november 1979 in Östersund, Zweden. Ze is muzikant songwriter en romanschrijfster. Haar debuutroman De Kolonie werd met meerdere prestigieuze prijzen bekroond.

Bijpassende boeken en informatie