Naomi Rebekka Boekwijt Stemmen recensie

Naomi Rebekka Boekwijt Stemmen recensie

Stemmen

  • Auteur: Naomi Rebekka Boekwijt (Nederland)
  • Soort boek: psychiatrische roman
  • Uitgever: Atlas Contact
  • Verschijnt: 18 juni 2024
  • Omvang: 272 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Bol / Libris

Naomi Rebekka Boekwijt Stemmen recensie van Tim Donker

Een roman binnenlopen. Jaja. Je weet het wel. Hoe het zijn kan. Een beetje zoals een eerste werkdag, niet? Je weet nog niet waar het koffiezetapparaat staat, en iedereen daar werkt er al langer dan jij. Je kent hun interactie nog niet, je wil wel meelachen met wat je vermoed dat hun vaste grappen zijn maar je weet niet waar de humor zit. Je stapt onzeker rond, je weet niet waar de gesprekken heen gaan, je kent de toespelingen niet, moet je er al wat van vinden of moet je nog even wachten met er dingen van te vinden?

En je komt Stemmen binnen, en het licht is er diffuus, en er klinkt wat, en het is je vaag bekend, en je weet het niet of je denkt te weten dat je het niet precies weet.

In ieder geval is er een ik. Maar die is er wel vaker in romans. De ik heeft, zo zegt ze, voordat ze binnenkwam haar gezicht binnenstebuiten aangetrokken zodat ene Hanne haar niet kan zien. Mij lijkt het dat je met je gezicht binnenstebuiten Hanne ook niet zou kunnen zien. De Hanne-figuur zal misschien denken dat het angst is, en : “[a]ls angst een kleur had, was het donkerblauw, zoals het uur tussen dag en nacht. Dat onbestemde uur waarin je niet weet of het vroeg of laat is. Alleen dat het tijd is.” Jaja. Je weet het wel. Daar vind je wel wat van. De uren waarin tijd voor even haar dwangneurose aflegt. Soms vertel ik mijn kinderen hoe ik als kind genoot van de momenten dat ik nog maar net in bed lag, mijn ouders hadden licht al uitgedaan, ik alleen in mijn kamer was, alleen in mijn bed, die momenten waren alleen van mij, niemand vroeg iets aan me, niemand wilde iets van me, niemand verwachtte iets van me, ik hoefde niks, alleen maar te liggen, alleen maar te wachten tot de slaap kwam – iets wat ik zelf niet in de hand had. Alle andere uren hadden zo’n dwingende betekenis. Schooltijd, etenstijd, tijd om je huiswerk te maken, tijd voor je favoriete programma op televisie. Bijna tijd voor dit, eigenlijk al te laat voor dat. Maar de uren in bed waren leeg. De meeste uren ervan sliep ik, en dan kon ik niet ten volle genieten van die leegte. Maar de momenten voordat de slaap kwam, waardeerde ik hogelijk. En je denkt al wat, en je begint al wat te vinden van dit boek, en je stapt misschien al wat vaster want je hebt iets wat de schrijfster zei mooi gevonden.

Het gewone zijn.

En dan, toch nog sneller dan verwacht, heb je je door het eerste hoofdstuk heen gewankeld.

“Psychiatrische roman”, zei het omslag. Jaja. Je dacht het wel. Na Eran de madera het twede boek dat je in korte tijd leest over een gehospitaliseerde ziel. Is dat wat Laurens Ham en Sven Vitse “fractievorming” noemden; de neiging alles van een noemer te voorzien, zodat het gepropt kan worden in één of ander (sub)genre’tje om zich reeds bij voorbaat te verzekeren van minstens een deel van het lezerspubliek? Was het daarom dat je niet zo goed wist hoe je deze roman moest binnengaan? Langs de andere kant is de hebbelijkheid om te snel patronen te ontwaren; alles uit te willen leggen als exemplaries voor een grotere beweging misschien wel één van de storendste deformaties van welk soort deskundigen dan ook.

Maar dat “psychiatrische roman” schreeuwde wel erg hard. Ik dacht aan Michel Mestrum, die gezeid haadt: “Schizofrenie is geen promiscue amusementsmachine noch een vaudeville”. P’sies ja. Waarom dan het “psychiatrische” als aandachtstrekker gebruiken? Was het daarom dat je niet zo goed wist hoe je deze roman moest binnengaan? Het had iets obsceens, alsof ik puur voor mijn eigen vermaak een ziekenhuis binnenstapte om me te gaan vergapen aan andermans leed.

Ja. Goed. Het gaat dus over Sis, een persoon die je misschien als psychiatrische patiënt kunt klasseren. Na een zelfmoordpoging komt ze in een soort van begeleidwonen-huis of hoe heet dat, iedereen zijn eigen kamer maar een gedeelde keuken enzo, en er zijn begeleiders, en die hebben namen als Johan en Linea. De bewoners zijn getroebleerd. Het soort van getroebleerdheid dat maakt dat ze zichzelf snijden, of niet uit hun kamer willen komen, of alleen maar daar zitten en niks zeggen, of dagenlang niet douchen. Sis is verdermeer onder behandeling en haar therapeut heet dus Hanne, ja die Hanne van dat begin met dat omgekeerde gezicht ja.

(dat vond ik een beetje toontellegenesk trouwens)

Het blijft tasten.

Want je weet het wel. Je weet psychische problemen wel, je weet pijn wel, je weet wel hoe het is een gemis te dragen. Je weet wel van een dregkevormig gat in de wereld, en ooit vond je het fijn te weten dat Dregke presies in dat gat paste maar toen ging Dregke weg en kwam niet terug en nu komt alle kou door dat gat naar binnen, en soms de duisternis ook, dat vloeit de duisternis over de vloer, over je voeten, kruipt het je lijf in. Je weet het wel. En je kijkt naar die Sis en je probeert haar pijn te peilen, het kleine duistere meisje in het bos waarvan ze spreekt, dat meisje woont in Sis en het bos woont daar ook, je wil het wel snappen, je wil de stemmen wel snappen, en soms snap je het ook. Omdat je pijn en verscheurdheid en leegte en gemis ook kent. Maar er is ook iets dat me vermoeit, zo heel erg sterk vermoeit, als ik lees, als ik kijk naar Sis, als ik het allemaal probeer te snappen – vooral, eigenlijk, in de passages die als uitleg lijken te willen fungeren.

Misschien behoefde het geen uitleg, is dat al het eerste. Niemand vraagt je ooit waarom je gezond bent, of waarom het je goed gaat, tenzij, misschien het extreem goed met je gaat, hoe doe je dat, willen de mensen dan misschien weten, maar malheur schijnt altoos een voetnoot te behoeven. Ziekte. Zo noemt Sis het zelf. Dat ze ziek werd. Oké, ziekte dus. Dingen bestaan. Ziekte bestaat, gaten bestaan, verdriet bestaan, stemmen in hoofden bestaan, meisjes bestaan, donkere bossen bestaan. Het is niet altijd interessant om te weten waarom iets bestaat. Zo’n gat is daar gewoon, en het was alleen maar toeval dat Dregke dat gat hermeties afsluiten kon. Nooit was dat gat een probleem tot er iemand kwam die precies in dat gat paste, en je eigenlijk-heel-kunnen-zijn daar voor je ogen voltrok, om er op een dag weer mee op te houden en toen viel het pas op hoeveel kou en donkerte er eigenlijk door dat gat naar binnen sijpelde. Maar kou bestaat en duisternis bestaat en met de dingen die bestaan heb je maar te leven. Dus. Welaan. Dacht ik. Dacht ik Stemmen te kunnen lezen als een gebruiksaanwijzing voor het leven, meer nog dan die van Perec, die, nog altijd ongelezen, in twee talen zelfs, in mijn boekenkast staat. Ik heb een Engelse versie en een Nederlandse versie en geen van beide heb ik ooit gelezen. Op een of andere manier lijkt de ongelezenheid ervan benadrukt te worden door die twee verschillende versies die ik ervan heb. Alsof je iets ook dubbel niet kan lezen, heronlezen. Maar dat is naast de kwestie gesproken, hier en nu, waar het gaat om Stemmen en hoe ik dacht dat het misschien het verslag kon ween van iemand die te leven had met de dingen die bestaan. Ook als die dingen vaker donker zijn dan licht, want ook dat bestaat: wanverhoudingen in lichtsterkte. Een reis door wanverhoudingen in lichtsterkte: allee, liet Stemmen daar dan over gaan. Maar ja. Nee. Weet je nog wat het omslag zei? En je weet ook het kliesjee over psychiatrie: alles te willen verklaren vanuit een of andere oergrond (wie sprak daar ookalweer ooit zijn wrevel over uit?), zijnde de jeugd. Jeugd zijnde de ouders.

De ouders hebben het altijd gedaan, zei je oudste zus ooit. Enigszins geërgerd. Toen jullie op restaurant zaten, nu alweer een jaar of twee geleden, op één van de eerste dagen van een jaar dat nieuw heette te zijn. Een Spaans restaurant, een goed restaurant wel, jullie zaten daar, even nog dacht je dat dit het soort restaurant was waar je ook best een keer met Dregke had willen zitten, het kwam door zus, die wilde geen fles wijn bestellen, zei ze, want, zei ze, meer dan één glas drink ik toch niet, en dus namen jullie maar allebei een glas, hoe povertjes, dacht je, en Dregke had wel een fles willen bestellen, dacht je.

Ergernis van een oudste zus op mijn bord. Vanwege hoe het gesprek gegaan was. Gesprekken die gingen zoals ze gingen omdat ik dat wel kende, ooit. Die boosheid. Die wrok. Ik meende, ooit, mijn ouders van alles te moeten verwijten, ik wist eigenlijk niet precies wat ik ze moest verwijten maar wel dat het veel was, wel dat het van alles was. Zo gaan die dingen in mensenlevens. Er is duisternis en kou, er is een dregkevormig gat dat alleen maar korte tijd afgesloten kon worden, de dingen gaan steeds weer niet zoals ze hadden moeten gaan, en je weet niet eens hoe de dingen dan wel hadden moeten gaan, ergens is er iets verkeerd gegaan, dat zal dan wel vroeger zijn geweest, dat zullen de ouders dan wel hebben veroorzaakt. En als ze het niet veroorzaakt hebben, dan hebben ze het toch in elk geval niet voorkomen.

Maar nu ben ik zelf ouder en nu weet ik niet meer zo goed hoe eerlijk mijn wijzend vingertje van toen was, en daarover trachtte ik plauderen met mijn zus aan een tafel in een restaurant waar ik misschien liever met Dregke had gezeten.

De vingers die wijzen, wijzen zelden naar de wijzer zelf. Of: hoe getroebleerdheid nogal eens een vrijbrief voor ongebreideld egocentrisme is.

Want dat is.
Dat is iets anders.
Dat is een andere moeilijkheid die ik met Stemmen had.

In Sis bevindt zich een grote weerzin tegen haar ouders. “De ouders hebben het altijd gedaan”, brom ik mijn zus na terwijl ik daar zit, in leesstoel, met een oude van Mercury Rev op de steerjoo, een oude, van toen ze nog goed waren. Maar wat die ouders nou eigenlijk gedaan hebben, wordt niet direkt duidelijk.

Klaarblijkelijk waren ze er vaak niet.
Klaarblijkelijk lieten ze Sis en haar broer Tijn vaak alleen.
Klaarblijkelijk waren er dingen.

Ouders bestaan. Weerzin bestaat. Wasstraathaar bestaat.

Op ongeveer tweederde van het boek komt een “groot verhaal”, een herinnering, iets dat Sis eigenlijk steeds te groot leek voor de spreekkamer van Hanne, en wel, daar komt iets.

De ouders. De broer. Sis. Zij allemaal. In de auto, op weg naar een paar dagen weg, het zal hen voeren naar een plek niet al te ver van huis. Een woonboerderij. Oud en stoffig. Er is een verdiep waar de ouders zullen slapen, daar staat een tweepersoonsbed en ook een eenpersoonsbed, en er is de zolder, waar Tijn en Sis zullen slapen. Daar staan heel veel bedden, en het is er stoffig, en vuil. En eng, het is er een beetje griezelig. Tijn en Sis leggen zich er ’s avonds neer, maar ze voelen zich er niet goed, ze gaan naar beneden, naar waar de ouders slapen, Tijn kaapt al gauw het enige bed dat daar is naast het tweepersoonsbed waarin de ouders liggen, Sis wil daar ook slapen, bij Tijn en de ouders maar er is geen bed meer over en haar moeder stuurt haar terug naar boven, waar ze nu alleen is, op die hele enge zolder.

Dat is het grote verhaal. Het hele grote verhaal. Het verhaal dat Sis te groot voor de spreekkamer van Hanne leek.
Is dat het grote verhaal? Het hele grote verheel? Het verhaal dat Sis te groot voor de spreekkamer van Hanne leek?

Toegegeven: de reactie van de moeder is muy kut. Zo zou ik als ouder nooit gereageerd hebben. Je laat niet één die bang is wel bij je slapen, en de ander die net zo goed bang is niet. Dat die ander ouder is, is geen argument. Niemand mag erover beslissen op welke leeftijd je welke angst ontgroeit zou moeten zijn. Op zijn allerminst had ik beiden weer naar boven gestuurd. Waarschijnlijker nog: ik zou  een matras van boven naar beneden hebben gesleept, met de belofte dat ik de volgende dag wel zou kijken of ik een bed van boven zou kunnen demonteren om het beneden weer in elkaar te zetten. Of, nog iets waarschijnlijker nog: ik had mijn plek in het tweepersoonsbed afgestaan en was zelf op die zolder gaan slapen. Al was Sis in dit verhaal geloof ik dertien; het is maar de vraag of iemand van dertien nog naast een ouder wil slapen.

Zus en broer in de tweepersoons dan en de andere ouder in die eenpersoons?

Tikveel. Ik zou geprobeerd hebben er uit te komen, ik had het iedereen zoveel mogelijk naar de zin willen maken, ik zou nooit één kind alleen naar een enge zolder teruggestuurd hebben.

Dus ja. De moeder reageert zonder een greintje empathie. Maar langs de andere kant. Het zijn ook maar twee ongemakkelijke nachten op een enge zolder, vele, zo heel erg veel vele mensen, hebben op enig moment in hun leven wel eens geslapen in een rottig bed in een rottige kamer, wie kent enge nachten niet, wie kent enge kamers niet, het mag nog niet direkt traumaties heten, het mag nog niet direkt voldoende zijn om jezelf van het leven te willen beroven. Ja, dat kwam niet door deze herinnering alleen, ik weet. Maar het is wel iets dat door Sis zelf “heel erg groot” genoemd wordt en dus acht ik het bepalend in de vorming van de latere Sis. De zieke Sis. Die niet meer wilde leven, die niet voor zichzelf kon zorgen.

Er zijn nog dingen, lange landerige middagen alleen zonder ouders, een zekere striktheid, een bepaald gebrek aan invoelingsvermogen, lullige dingen die gezegd zijn in de auto of waar dan ook, een middagje op het strand en Sis wordt bevangen door een onverklaarbare droefnis en zondert zich af, zit alleen, weg van de broer die in de waterlijn speelt, weg van de moeder die op een handdoek een kruiswoordraadsel aan het invullen is, niemand komt naar haar, geen moeder die op staat en He Sis zegt en Waarom zit je hier? vraagt en weten wil hoe het met je gaat, belangstelling toont. Misschien dacht ze dat je de afzondering wou, Sis, en wou ze je daarin niet storen. Misschien had ze niks in de gaten, bezig met haar kruiswoordraadsel, haar gedachten, haar eigen wereld, dat kan, Sis, ouders zijn mensen en mensen zijn imperfect, zijn er soms niet wanneer je ze nodig hebt of juist weer teveel wanneer je ze net niet gebruiken kan. Of een andere dag, ook naar het strand, de vader heeft vrij en wil per se met zijn dochter een lange strandwandeling maken; het stormt, de vader vindt dat geen beletsel voor het uitje dat hij met zijn dochter gepland heeft, allicht vindt Sis al die wind wel vervelend en misschien ziet de vader dat niet of vindt hij zijn eigen behoefte aan een activiteit met zijn kind belangrijker dan de wil van dat kind zelf, het kan. Mijn dochter, toen nog niet schoolgaand, en ik hadden ooit een picknick in het park in ons hoofd, samen met mijn zoon die haar broer is, de hele ochtend waren we aan het plannen, broodjes kopen bij de bakker, flesjes drinken, wat namen we mee, wat gingen we doen, frisbee mee, ander speelgoed mee, de hele ochtend waren we ons aan het verkneukelen, de hele vrije woensdagmiddag zouden we met ons drieën in het park zijn, toen gingen we mijn zoon  die haar broer is uit school halen, we kregen nog bijna ruzie over wie het mocht vertellen van de picknick, maar de zoon de broer had geen zin, die wilde liever met een vriendje afspreken, teleurstelling allerwege, uiteindelijk gingen we toch picknicken maar het begon al met gehuil en chagrijn, goed bedoeld was het, weten wij veel hoe mijn zoon zich dit later herinneren zal? Als hij in de twintig is en boeken schrijft, en dit voorval tot fragment bombardeert, wie weet gaat het dan wel over een vader die hem tegen wil en dank naar het park sleurde, hij huilend, de vader briesend, wie weet, herinneringen zijn nooit gelijk aan wat er eigenlijk gebeurd is.

Goed bedoeld zei ik net en daarover zegt Sis ook iets: “goede bedoelingen zijn bij ons thuis niet genoeg geweest”, en dat articuleert f’domme p’sies mijn ongemak met dit boek. Dat de vader, in wiens borst de vinger net iets minder hard gepriemd wordt dan in die van de moeder (die wordt zelfs als moeder miskend: voor Sis komt therapeut Hanne nog het dichtste bij een moeder), het eigenlijk allemaal best goed meende, ziet Sis wel in. In veel van haar jeugdherinneringen komt de vader als u het mij vraagt (u vraagt het mij niet en daarom zeg ik het toch maar) als een tamelijk lieve man naar voren. Zo maakte hij een zoekgeraakt puzzelstukje eens zo goed na dat het exact in Sis heur puzzel paste. Dat is toch van ontroerende liefheid, meent u niet? Nu, na alle (onterechte?)(?) boosheid, na de wrokjes die ik als zieke diertjes in me koesterde, ja nu: als ik nu terugkijk op mijn jeugd, zie ik heel veel warmte, heel veel (p’don) gezelligheid, heel veel lol ook (in geen gezin werd er volgens mij zoveel gelachen als in het onze; ik heb nooit meer in mijn hele leven zo vaak zo hard gelachen als in mijn kinder- en tienerjaren met mijn ouders en mijn twee zussen), maar zoiets zouden mijn vader noch mijn moeder gedaan hebben, die zouden gewoon gezegd hebben dat het maar jammer was van dat puzzelstukje dat kwijt was, en dat ik beter op mijn spullen moest letten.

(en ook ik, als vader, zou dit niet zo snel doen; wel, als mijn kinderen er om zouden vragen zou ik het meteen doen, ik doe alles voor ze, misschien wel teveel, maar ik zou uit mezelf nooit op het idee gekomen om het probleem van een missend puzzelstukje op deze manier op te lossen)

Maar al die bedoelingen van haar vader, goed of anderszins, zijn voor Sis nooit genoeg geweest. En daar heb je het. Uiteindelijk vind ik, als lezer, Sis een heel klein beetje onsympathiek. Een malkontent, drammerig, nukkig kind voor wie alles nooit goed genoeg is, en die meent dat elk grasveld een diepere tint van groen aannemen kan dan haar eigen minne veldje. Die omdat ze ziek is, zich klaarblijkelijk lomp en onbenaderbaar mag opstellen tegen alles en iedereen: haar vriendin, haar therapeut, haar ouders, ze hebben allemaal maar begripvol te zijn want hee, Sis is ziek en Sis is zielig en Sis moet met handschoentjes worden aangevat.

En omdat ik mijn oude zelf in haar herken, zie ik misschien het onsympathieke in mijzelf in haar terug en dan is het met terugwerkende kracht nog een toer geweest van Naomi Rebekka Boekwijt. Maar ik heb een donkerbruin vermoeden dat Sis niet bedoeld is als negatief spiegelbeeld; dat, met andere woorden, het ongemakkelijke gevoel waar Stemmen me herhaaldelijk liet zitten niet beoogd werd.

Soms is Stemmen heel erg mooi, en ontroerend, en lief, en zacht. Soms wil je het boek in je armen nemen en wiegen en toezingen, soms wil je het mee op kaffee nemen om tesaam het glas te heffen op de kloterij en de schoonheid die leven heet, soms wil je het in een hoek smijten en het daar voor altijd laten liggen.

Een boek als een eindeloze eerste werkdag en je weet nog altijd niet of je daar wel werken wil.
Ofnee. Een boek tastend doorheen te gaan, ofnee, een boek dat tastend door jou heen gaat.
Ofnee. Een boek om te lezen. En dan weer niet. En dan, toch, weer wel.

Naja. Laat ik er dit van zeggen. Stemmen is niet onopgemerkt door me heen gegaan. Een zeker soort kracht kan de schriftuur van Naomi Rebekka Boekwijt dus zeker niet ontzegd worden.

Flaptekst van de nieuwe roman van Naomi Rebekka Boekwijt

Intense en persoonlijke roman over hoe belangrijk een hulpverlener in de psychiatrie kan zijn. Maar hoever mag je gaan om iemand te laten ontdooien die zich bevroren houdt?

Sis is een jonge vrouw die zich afgesloten voelt van de wereld en mensen hoort en ziet die er niet zijn. Wanneer ze Hanne ontmoet, de eerste zorgverlener in lange tijd met wie ze een vertrouwensband opbouwt, begint Sis’ beklemmende situatie te veranderen. Als ze in een woongroep gaat wonen treft ze eindelijk mensen bij wie ze zich thuis kan voelen. Tegelijkertijd heeft ook Hanne haar redenen waarom Sis voor haar die éne patiënt is. Naomi Rebekka Boekwijt laat in deze intense en persoonlijke roman zien hoe belangrijk een hulpverlener kan zijn. Een warm pleidooi voor medemenselijkheid en het elkaar de hand reiken. Maar hoe ver mag je gaan om iemand te laten ontdooien die zich bevroren houdt?

Bijpassende boeken